-
JojakimHulp tot begrip van de bijbel
-
-
de rol niet te verbranden. Hij was vooral verbolgen over de profetische woorden betreffende de verwoesting van Juda door de koning van Babylon. Dit doet vermoeden dat Nebukadnezar nog niet tegen Jeruzalem was opgetrokken en Jojakim nog niet tot zijn vazal had gemaakt. — Jer. 36:1-4, 21-29.
Twee Koningen 24:1 toont dat Nebukadnezar de Judese koning in het nauw dreef, „en zo werd Jojakim zijn knecht [of vazal], drie jaar lang. Maar hij [Jojakim] keerde zich om en rebelleerde tegen hem [Nebukadnezar].” Daniël doelt in Daniël 1:1 kennelijk op dit derde jaar van Jojakim als vazalkoning van Babylon. Daniël kan niet het derde jaar van Jojakims 11-jarige regering over Juda bedoeld hebben, want in die tijd was Jojakim geen vazal van Babylon maar van Farao Necho van Egypte. Pas in het vierde jaar van Jojakims regering over Juda maakte Nebukadnezar een eind aan de Egyptische overheersing van Syrië en Palestina door zijn overwinning bij Karkemis (625 v.G.T [na Nisan]) (Jer. 46:2). Aangezien Jojakims opstand tegen Babylon ertoe leidde dat hij na ongeveer 11 jaar geregeerd te hebben ten val werd gebracht, moeten de drie jaar dat hij een vazal van Babylon was, tegen het einde van zijn achtste regeringsjaar (621/620 v.G.T.) begonnen zijn.
Het verslag van Daniël (1:1, 2) geeft te kennen dat Nebukadnezar tegen Jeruzalem optrok en de stad belegerde, en dat Jojakim alsook een deel van het tempelgerei in de hand van de koning van Babylon werden gegeven. Volgens het verslag in 2 Koningen 24:10-15, dat eveneens de belegering van Jeruzalem door de Babyloniërs beschrijft, was het echter Jojakims zoon Jojachin, die slechts drie maanden en tien dagen geregeerd heeft, die uiteindelijk capituleerde en zich aan de Babyloniërs overgaf. Waarschijnlijk is Jojakim dus tijdens het beleg van de stad gestorven, mogelijk aan het begin ervan. Jehovah’s profetie bij monde van Jeremia (22:18, 19; 36:30) gaf te kennen dat Jojakim geen waardige begrafenis zou krijgen; zijn lijk zou zonder dat iemand zich erom bekommerde buiten de poorten van Jeruzalem liggen, overdag aan de hitte van de zon en ’s nachts aan de vrieskou blootgesteld. Hoe Jojakim precies ’in de hand van Nebukadnezar gegeven’ werd (Dan. 1:2), wordt niet onthuld. Misschien wordt bedoeld dat hij tijdens het beleg gestorven is en zijn zoon zich daarna in gevangenschap heeft moeten begeven, zodat door toedoen van Nebukadnezar het koningschap voor de geslachtslijn van Jojakim verloren ging. De joodse overlevering (opgetekend door Josephus) die zegt dat Nebukadnezar Jojakim doodde en bevel gaf zijn lijk buiten de muren van Jeruzalem te werpen (De joodse geschiedenis, X, vi, 3), wordt nergens bevestigd. Hoe Jojakim ook aan zijn eind gekomen is, de koperen ketenen die Nebukadnezar meegebracht had om Jojakim te boeien, zijn kennelijk niet voor het beoogde doel gebruikt. — 2 Kron. 36:6.
Na de belegering van Jeruzalem in het „derde jaar” van Jojakim (als vazalkoning) werden Daniël en andere Judeeërs, onder wie edelen en leden van de koninklijke familie, als ballingen naar Babylon gevoerd. Aangezien er geen melding wordt gemaakt van een eerdere Babylonische ballingschap, vond deze gebeurtenis blijkbaar plaats tijdens de kortstondige regering van Jojachin, de opvolger van Jojakim. — 2 Kon. 24:12-16; Jer. 52:28.
Nadat Jojakims zoon Jojachin zich overgegeven had, verhief Nebukadnezar Jojachins oom Zedekia tot koning van Juda (2 Kron. 36:9, 10). Hiermee werd Jeremia’s profetie vervuld dat Jojakim niemand zou hebben die op de troon van David zou zitten (Jer. 36:30). Jojakims zoon Jojachin heeft slechts drie maanden en tien dagen geregeerd (2 Kron. 36:9). Deze korte periode legt nauwelijks enig gewicht in de schaal.
-
-
JonaHulp tot begrip van de bijbel
-
-
JONA
(Jo̱na) [duif].
„Zoon van Amittai”; een profeet van Jehovah uit Gath-Hefer (2 Kon. 14:25), een grensstad in het gebied van Zebulon (Joz. 19:10, 13). Als vervulling van het woord van Jehovah, dat hij door bemiddeling van Jona gesproken had, slaagde koning Jerobeam (II) van Israël erin „de grens van Israël [te herstellen], vanaf de toegang van Hamath helemaal tot aan de zee van de Araba [de Zoutzee]” (2 Kon. 14:23-25; vergelijk Deuteronomium 3:17). Jona schijnt dus te eniger tijd gedurende de regering van Jerobeam (II) als profeet voor het tienstammenrijk te hebben gediend. Klaarblijkelijk is hij dezelfde persoon die van Jehovah de opdracht kreeg het oordeel tegen Nineve af te kondigen (Jona 1:1, 2), en is hij derhalve tevens de schrijver van het boek dat zijn naam draagt.
In plaats van zich te kwijten van zijn opdracht om tot de Ninevieten te prediken, besloot Jona zich eraan te onttrekken. In de zeehaven Joppe boekte hij passage op een schip met bestemming Tarsis (algemeen met Spanje in verband gebracht), dat meer dan 3500 km ten W. van Nineve verwijderd lag. — Jona 1:1-3; 4:2.
Eenmaal aan boord van het van een dek voorziene vaartuig, viel Jona in de „binnenste ruimten” ervan in een diepe slaap. Toen er intussen een door God gezonden hevige storm opstak en het schip dreigde te vergaan, riepen de zeelieden tot hun goden om hulp en wierpen voorwerpen overboord om het vaartuig lichter te maken. De scheepskapitein maakte Jona wakker en drong er bij hem op aan ook zijn „god” aan te roepen. Ten slotte wierpen de zeelieden het lot om vast te stellen door wiens schuld de storm was opgestoken. Klaarblijkelijk zorgde Jehovah er vervolgens voor dat het lot op Jona viel. Toen Jona ondervraagd werd, bekende hij dat hij zich aan zijn opdracht had onttrokken. Omdat hij niet wilde dat anderen door zijn schuld zouden vergaan, verzocht hij hun hem in zee te werpen. Toen alle pogingen om het schip weer aan land te brengen, faalden, deden de zeelieden met Jona zoals hij gezegd had; en de zee kwam tot bedaren. — Jona 1:4-15.
Toen Jona onder het wateroppervlak zonk, slingerde zich zeewier om zijn hoofd. Ten slotte hield het gevoel dat hij aan het verdrinken was op en bemerkte hij dat hij zich binnen in een grote vis bevond. In gebed tot Jehovah verheerlijkte Jona hem als Redder en gaf hij de verzekering dat hij zou betalen wat hij plechtig beloofd had. Op de derde dag werd de profeet op het droge land uitgebraakt. — Jona 1:7–2:10.
Na voor de tweede maal de opdracht te hebben gekregen naar Nineve te gaan, ondernam hij de lange reis daarheen. „Ten slotte dan begon Jona de stad één dag gaans binnen te trekken, en hij bleef afkondigen en zeggen: ’Nog maar veertig dagen en Nineve zal ondersteboven worden gekeerd.’” — Jona 3:1-4.
Sommige critici achten het ongeloofwaardig dat de Ninevieten, met inbegrip van de koning, gehoor gaven aan Jona’s prediking (Jona 3:5-9). In dit verband zijn de opmerkingen van commentator C. F. Keil interessant: „De geweldige indruk die Jona’s boetpredikatie op de Ninevieten maakte, zodat de stad in zak en as boete deed, wordt begrijpelijk wanneer wij eenvoudig denken aan het feit dat de oosterling zeer ontvankelijk is voor emoties, dat alle heidense religies van Azië gekenmerkt worden door eerbied voor één Opperwezen en dat in Assyrië sedert de vroegste tijden hoge achting aan waarzeggerij en orakels werd toegekend . . ., en bovendien nog de omstandigheid in aanmerking nemen dat het optreden van een vreemdeling, die zonder enig aanwijsbaar persoonlijk belang met door niets getemperde vrijmoedigheid de grote koningsstad haar goddeloze wegen onder het oog bracht, en met een vertrouwen dat zo kenmerkend is voor de door God gezonden profeten aankondigde dat de stad binnen een zeer kort tijdsbestek ten onder zou gaan, stellig een overweldigende indruk op de geest van de mensen zou maken, die nog versterkt zou kunnen zijn als het bericht over de wonderdaden van Israëls profeten tot Nineve was doorgedrongen.” — Biblischer Commentar über das Alte Testament, Deel 3, Band 4, Leipzig 1888, blz. 296.
Nadat er 40 dagen waren verstreken en er nog steeds niets met Nineve was gebeurd, was Jona zeer misnoegd omdat Jehovah geen rampspoed over de stad had gebracht. Hij bad zelfs of God zijn leven van hem wilde wegnemen. Maar Jehovah antwoordde Jona met de vraag: „Zijt gij met recht in toorn ontbrand?” (Jona 3:10–4:4) Daarop ging de profeet de stad uit en bouwde ten slotte een loofhut voor zichzelf. Daar, ten O. van Nineve, wachtte Jona af om te zien wat er met de stad zou gebeuren. — Jona 4:5.
Toen er door een wonder een fleskalebasplant uit de grond opschoot om Jona schaduw te verschaffen, was de profeet zeer verheugd. Maar zijn vreugde was van korte duur. De volgende dag, vroeg in de ochtend, werd de plant door een worm aangetast zodat ze verdorde. Beroofd van haar schaduw werd Jona blootgesteld aan een verschroeiende oostenwind en aan de hitte van de zon, die op zijn hoofd brandde. Weer vroeg hij te mogen sterven. — Jona 4:6-8.
Door middel van deze fleskalebasplant werd Jona een les in barmhartigheid geleerd. Hij gevoelde deernis met de fleskalebasplant en vroeg zich vermoedelijk af waarom ze moest sterven. Toch had Jona haar niet geplant en ook niet verzorgd. Anderzijds had Jehovah, als de Schepper en Instandhouder van het leven, veel meer reden om deernis met de stad Nineve te gevoelen. Haar inwoners en haar vee waren veel waardevoller dan één fleskalebasplant. Jehovah vroeg Jona derhalve: „Moest ik, van mijn kant, geen deernis gevoelen met Nineve, de grote stad, waarin meer dan honderd twintig duizend mensen zijn die volstrekt het verschil niet weten tussen hun rechterhand en hun linker, benevens veel huisdieren?” (Jona 4:9-11) Dat Jona begrepen moet hebben waar het om ging, blijkt uit de openhartigheid waarmee hij zijn eigen ervaringen schildert.
Het is mogelijk dat Jona later minstens één van degenen die zich aan boord van het schip uit Joppe bevonden, heeft ontmoet, misschien in de tempel te Jeruzalem, en van hem gehoord heeft over de geloften die de zeelieden gedaan hadden nadat de storm was gaan liggen. — Jona 1:16; vergelijk Jona 2:4, 9; zie JONA, HET BOEK; NINEVE.
[Kaart op blz. 826]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
TARSIS
MIDDELLANDSE ZEE
Joppe
Nineve
-
-
Jona, het boekHulp tot begrip van de bijbel
-
-
JONA, HET BOEK.
Het enige boek in de Hebreeuwse Geschriften dat uitsluitend handelt over de opdracht die een profeet van Jehovah kreeg om in een niet-Israëlitische stad een onheilsboodschap aan de bewoners te verkondigen, met als resultaat dat de stad berouw toonde. De wederwaardigheden die in dit boek worden verhaald, heeft de schrijver — Jona, de zoon van Amittai — zelf beleefd. Daar
-