-
Jezus’ laatste Pascha is nabijDe grootste mens die ooit heeft geleefd
-
-
Hoofdstuk 112
Jezus’ laatste Pascha is nabij
ALS dinsdag 11 Nisan ten einde loopt, besluit Jezus zijn onderwijs aan de apostelen op de Olijfberg. Wat een drukke, vermoeiende dag is het geweest! Nu, misschien terwijl zij naar Bethanië terugkeren om daar de nacht door te brengen, zegt hij tegen zijn apostelen: „Gij weet dat over twee dagen het Pascha plaatsvindt, en de Zoon des mensen moet overgeleverd worden om aan een paal te worden gehangen.”
De volgende dag, woensdag 12 Nisan, brengt Jezus blijkbaar in rustige afzondering met zijn apostelen door. De dag daarvoor heeft hij de religieuze leiders in het openbaar bestraft, en hij beseft dat zij hem zoeken te doden. Daarom vertoont hij zich op woensdag niet openlijk, omdat hij niet wil dat iets zal verhinderen dat hij de volgende avond met zijn apostelen het Pascha zal vieren.
Intussen zijn de overpriesters en de oudere mannen van het volk op de binnenplaats van de hogepriester, Kajafas, bijeengekomen. Gekwetst door de scherpe kritiek die Jezus de vorige dag heeft geuit, beraadslagen zij om hem door een listig plan te grijpen en ter dood te laten brengen. Toch blijven zij zeggen: „Niet op het feest, opdat er geen opschudding onder het volk ontstaat.” Zij vrezen het volk, bij wie Jezus in de gunst staat.
Terwijl de religieuze leiders boosaardig samenzweren om Jezus te doden, komt er iemand bij hen op bezoek. Tot hun verbazing is het een van Jezus’ eigen apostelen, Judas Iskáriot, in wiens hart Satan het laaghartige idee heeft geplant zijn Meester te verraden! Wat zijn zij blij als Judas vraagt: „Wat zult gij mij geven als ik hem aan u verraad?” Zij verklaren zich gaarne bereid hem dertig zilverstukken te geven, de prijs van een slaaf volgens het Mozaïsche wetsverbond. Van die tijd af zoekt Judas naar een goede gelegenheid om Jezus aan hen te verraden als er geen schare in de buurt is.
De dertiende Nisan begint op woensdag, met zonsondergang. Op vrijdag is Jezus uit Jericho gekomen, dus dit is de zesde en laatste nacht die hij in Bethanië doorbrengt. De volgende dag, donderdag, zullen de laatste voorbereidingen getroffen moeten worden voor het Pascha, dat met zonsondergang begint. Dan moet het paschalam worden geslacht en in zijn geheel worden geroosterd. Waar zullen zij het feest vieren, en wie zullen de voorbereidingen treffen?
Jezus heeft deze details niet verschaft, misschien om te voorkomen dat Judas de overpriesters inlicht en zij Jezus gedurende de paschaviering zouden arresteren. Maar nu, vermoedelijk vroeg op donderdagmiddag, stuurt Jezus Petrus en Johannes uit Bethanië weg met de woorden: „Gaat het Pascha voor ons gereedmaken, zodat wij het kunnen eten.”
„Waar wilt gij dat wij het gereedmaken?”, vragen zij.
„Wanneer gij de stad binnengaat,” legt Jezus uit, „zal u een mens tegemoet komen die een aardewerken vat met water draagt. Volgt hem in het huis waar hij binnengaat. En gij moet tot de eigenaar van het huis zeggen: ’De Leraar zegt u: „Waar is het logeervertrek waarin ik met mijn discipelen het Pascha kan eten?”’ En die man zal u een grote, ingerichte bovenkamer laten zien. Maakt het daar gereed.”
De eigenaar is ongetwijfeld een discipel van Jezus die misschien wel heeft verwacht dat Jezus hem zou vragen voor deze speciale gelegenheid zijn huis te mogen gebruiken. In ieder geval treffen Petrus en Johannes bij hun aankomst in Jeruzalem alles precies zo aan als Jezus heeft voorzegd. De twee zien er dus op toe dat er een lam is en dat alle andere regelingen getroffen worden om in de behoeften van de dertien paschavierders, Jezus en zijn twaalf apostelen, te voorzien. Matthéüs 26:1-5, 14-19; Markus 14:1, 2, 10-16; Lukas 22:1-13; Exodus 21:32.
▪ Wat doet Jezus blijkbaar op woensdag, en waarom?
▪ Wat voor een bijeenkomst wordt er bij de hogepriester thuis gehouden, en met welk doel bezoekt Judas de religieuze leiders?
▪ Wie zendt Jezus op donderdag naar Jeruzalem, en met welk doel?
▪ Welke situatie treffen zij aan, wat opnieuw onthult dat Jezus over wonderbare vermogens beschikt?
-
-
Nederigheid tijdens het laatste PaschaDe grootste mens die ooit heeft geleefd
-
-
Hoofdstuk 113
Nederigheid tijdens het laatste Pascha
PETRUS en Johannes zijn in opdracht van Jezus reeds in Jeruzalem aangekomen om voorbereidingen te treffen voor het Pascha. Blijkbaar komt Jezus, samen met de tien andere apostelen, later op de middag aan. De zon gaat al onder aan de horizon als Jezus en zijn metgezellen de Olijfberg afkomen. Tot na zijn opstanding is dit de laatste maal dat Jezus de stad bij dag vanaf deze berg ziet.
Het duurt niet lang of Jezus en zijn metgezellen komen in de stad aan en begeven zich naar het huis waar zij het Pascha zullen vieren. Zij gaan de trap op naar de grote bovenkamer, waar alle voorbereidingen getroffen zijn om in besloten kring het Pascha te vieren. Jezus heeft naar deze gelegenheid uitgezien, zoals hij zegt: „Ik heb vurig begeerd dit Pascha met u te eten voordat ik lijd.”
Het is gebruikelijk dat de deelnemers aan de paschaviering vier bekers wijn drinken. Na het aannemen van wat kennelijk de derde beker is, spreekt Jezus een dankgebed uit en zegt: „Neemt deze en laat hem van de een naar de ander onder u rondgaan; want ik zeg u: Van nu af zal ik niet meer van het produkt van de wijnstok drinken totdat het koninkrijk Gods gekomen is.”
Ergens tijdens de maaltijd staat Jezus op, legt zijn bovenklederen af, neemt een linnen doek en vult een kom met water. Gewoonlijk zag een gastheer erop toe dat de voeten van een gast gewassen werden. Maar aangezien er bij deze gelegenheid geen gastheer aanwezig is, kwijt Jezus zich van deze persoonlijke dienst. Elk van de apostelen had de gelegenheid hiertoe kunnen aangrijpen, maar omdat er blijkbaar nog steeds enige wedijver onder hen bestaat, doet niemand het. Nu verkeren zij in verlegenheid als Jezus hun voeten begint te wassen.
Wanneer Jezus bij Petrus komt, protesteert deze: „Gij zult mijn voeten stellig nooit wassen.”
„Indien ik u niet was, hebt gij geen deel met mij”, zegt Jezus.
„Heer,” antwoordt Petrus, „niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd.”
„Wie zich heeft gebaad,” antwoordt Jezus, „behoeft niet meer dan zijn voeten te laten wassen, maar is geheel rein. En gijlieden zijt rein, doch niet allen.” Hij zegt dit omdat hij weet dat Judas Iskáriot van plan is hem te verraden.
Als Jezus de voeten van alle twaalf heeft gewassen, met inbegrip van de voeten van zijn verrader, Judas, trekt hij zijn bovenklederen aan en gaat weer aan tafel aanliggen. Dan vraagt hij: „Weet gij wat ik u heb gedaan? Gij spreekt mij met ’Leraar’ en ’Heer’ aan, en gij zegt dat terecht, want dat ben ik. Indien ik daarom, ofschoon ik Heer en Leraar ben, uw voeten heb gewassen, dan behoort ook gij elkaars voeten te wassen. Want ik heb u het voorbeeld gegeven, opdat ook gij zoudt doen zoals ik u heb gedaan. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Een slaaf is niet groter dan zijn meester, noch is iemand die wordt uitgezonden, groter dan degene die hem heeft gezonden. Indien gij deze dingen weet, gelukkig zijt gij als gij ze doet.”
Wat een prachtige les in nederig dienen! De apostelen moeten niet proberen de eerste plaats in te nemen, denkend dat zij zo belangrijk zijn dat anderen hen altijd moeten dienen. Zij moeten het door Jezus gegeven voorbeeld volgen. Het gaat hierbij niet om een rituele voetwassing. Nee, het gaat veeleer om de bereidheid zonder partijdigheid dienst te verrichten, ongeacht hoe nederig of onaangenaam de taak ook mag zijn. Matthéüs 26:20, 21; Markus 14:17, 18; Lukas 22:14-18; 7:44; Johannes 13:1-17.
▪ Wat is het bijzondere aan de blik die Jezus op Jeruzalem werpt als hij de stad binnengaat om het Pascha te vieren?
▪ Welke beker laat Jezus tijdens de paschaviering kennelijk onder de twaalf apostelen rondgaan na er de zegen over uitgesproken te hebben?
▪ Welke persoonlijke dienst werd gewoonlijk aan gasten bewezen toen Jezus op aarde was, en waarom was dit tijdens het Pascha dat door Jezus en de apostelen werd gevierd, achterwege gebleven?
▪ Wat was Jezus’ bedoeling toen hij de nederige dienst van het wassen van de voeten van zijn apostelen verrichtte?
-
-
Het GedachtenismaalDe grootste mens die ooit heeft geleefd
-
-
Hoofdstuk 114
Het Gedachtenismaal
NADAT Jezus de voeten van zijn apostelen gewassen heeft, citeert hij de schriftplaats uit Psalm 41:9 en zegt: „Hij die zich met mijn brood placht te voeden, heeft zijn hiel tegen mij opgeheven.” Verontrust wordend in de geest, legt hij vervolgens uit: „Een van u zal mij verraden.”
De apostelen worden bedroefd en zeggen de een na de ander tegen Jezus: „Ik ben het toch niet?” Zelfs Judas Iskáriot stelt deze vraag. Johannes, die naast Jezus aan tafel aanligt, leunt achterover tegen Jezus’ borst en vraagt: „Heer, wie is het?”
„Het is één van de twaalf, die met mij in de gemeenschappelijke schaal doopt”, antwoordt Jezus. „De Zoon des mensen gaat weliswaar heen, zoals er over hem staat geschreven, maar wee de mens door bemiddeling van wie de Zoon des mensen wordt verraden! Het zou voor die mens beter zijn geweest als hij niet geboren was.” Daarna vaart Satan opnieuw in Judas door gebruik te maken van het feit dat er een opening was gekomen in Judas’ hart, dat goddeloos is geworden. Later op die avond noemt Jezus Judas terecht „de zoon der vernietiging”.
Jezus zegt nu tot Judas: „Wat gij doet, doe dat met nog meer spoed.” Geen van de andere apostelen begrijpt wat Jezus bedoelt. Sommigen menen dat aangezien Judas de geldkist heeft, Jezus hem opdraagt: „Koop wat wij voor het feest nodig hebben”, of dat hij hem zegt weg te gaan om iets aan de armen te geven.
Nadat Judas is weggegaan, stelt Jezus met zijn getrouwe apostelen een geheel nieuwe viering of herdenking in. Hij neemt een brood, spreekt een dankgebed uit, breekt het en geeft het aan hen met de woorden: „Neemt, eet.” Hij legt uit: „Dit betekent mijn lichaam, dat ten behoeve van u gegeven zal worden. Blijft dit tot een gedachtenis aan mij doen.”
Nadat zij allen van het brood hebben gegeten, neemt Jezus een beker wijn, kennelijk de vierde beker die tijdens de paschadienst wordt gebruikt. Hij spreekt er ook een dankgebed over uit, geeft de beker aan hen door, vraagt hun eruit te drinken en zegt: „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed, dat ten behoeve van u vergoten zal worden.”
Dit is dus feitelijk een herdenking van Jezus’ dood. Elk jaar op 14 Nisan moet deze viering herhaald worden, zoals Jezus zegt, tot een gedachtenis aan hem. De vierders zullen hierdoor herinnerd worden aan wat Jezus en zijn hemelse Vader hebben gedaan om de mensheid van het doodsoordeel te bevrijden. Voor de joden die Christus’ volgelingen worden, zal deze viering het Pascha vervangen.
Het nieuwe verbond, dat in werking treedt krachtens Jezus’ vergoten bloed, vervangt het oude Wetsverbond. Jezus Christus treedt in dit nieuwe verbond op als Middelaar tussen twee partijen — enerzijds Jehovah God en anderzijds de 144.000 door de geest verwekte christenen. Het verbond voorziet niet alleen in vergeving van zonden, maar maakt het ook mogelijk dat er een hemelse natie van koning-priesters wordt gevormd. Matthéüs 26:21-29; Markus 14:18-25; Lukas 22:19-23; Johannes 13:18-30; 17:12; 1 Korinthiërs 5:7.
▪ Welke bijbelse profetie betreffende een metgezel citeert Jezus, en hoe past hij die toe?
▪ Waarom worden de apostelen diepbedroefd, en wat vraagt elk van hen?
▪ Wat draagt Jezus Judas op, maar hoe leggen de andere apostelen deze instructies uit?
▪ Welke viering stelt Jezus in nadat Judas is weggegaan, en wat is het doel van deze viering?
▪ Wie zijn de partijen in het nieuwe verbond, en wat brengt het verbond tot stand?
-
-
Er ontstaat een twistgesprekDe grootste mens die ooit heeft geleefd
-
-
Hoofdstuk 115
Er ontstaat een twistgesprek
EERDER op de avond had Jezus een schitterende les in nederig dienen gegeven door de voeten van zijn apostelen te wassen. Daarna stelde hij de Gedachtenisviering in ter herinnering aan zijn naderende dood. Nu doet er zich, vooral in het licht van wat zojuist heeft plaatsgevonden, een verbazingwekkend incident voor. Zijn apostelen geraken in een verhitte woordentwist over de vraag wie van hen de grootste schijnt te zijn! Kennelijk gaat het daarbij om een reeds langer bestaand meningsverschil.
Wij herinneren ons dat de apostelen na Jezus’ transfiguratie op de berg hadden geredetwist over de vraag wie onder hen de grootste was. Bovendien hadden Jakobus en Johannes om een vooraanstaande positie in het Koninkrijk gevraagd, wat tot verdere onenigheid onder de apostelen had geleid. Wat moet het Jezus bedroefd hebben hen tijdens zijn laatste avond met hen opnieuw te zien ruziën! Wat doet hij?
In plaats van tegen de apostelen uit te varen wegens hun gedrag, redeneert Jezus opnieuw geduldig met hen: „De koningen der natiën heersen over hen, en zij die autoriteit over hen hebben, worden Weldoeners genoemd. Gij dient evenwel niet zo te zijn. . . . Want wie is groter, degene die aan tafel aanligt of degene die bedient? Is het niet degene die aan tafel aanligt?” Terwijl hij hen vervolgens aan zijn voorbeeld herinnert, zegt hij: „Ik ben echter in uw midden als degene die bedient.”
Ondanks hun onvolmaaktheden zijn de apostelen in Jezus’ beproevingen bij hem gebleven. Daarom zegt hij: „Ik sluit een verbond met u, evenals mijn Vader een verbond met mij heeft gesloten, voor een koninkrijk.” Door dit persoonlijke verbond tussen Jezus en zijn loyale volgelingen worden zij met hem verenigd om in zijn koninklijke heerschappij te delen. Slechts een beperkt aantal van 144.000 personen wordt uiteindelijk in dit verbond voor een Koninkrijk opgenomen.
Hoewel de apostelen dit schitterende vooruitzicht ontvangen om met Christus in Koninkrijksheerschappij te delen, zijn zij op het ogenblik geestelijk zwak. „In deze nacht zult gij allen in verband met mij tot struikelen worden gebracht”, zegt Jezus. Na tot Petrus gezegd te hebben dat Hij ten behoeve van hem heeft gebeden, spoort Jezus hem echter aan: „Wanneer gij eenmaal zijt teruggekeerd, versterk dan op uw beurt uw broeders.”
„Kindertjes,” legt Jezus uit, „nog maar kort ben ik bij u. Gij zult mij zoeken; en zoals ik tot de joden heb gezegd: ’Waarheen ik ga, kunt gij niet komen’, zo zeg ik het op het ogenblik ook tot u. Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkaar liefhebt; net zoals ik u heb liefgehad, dat ook gij elkaar liefhebt. Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkaar hebt.”
„Heer, waar gaat gij naar toe?”, vraagt Petrus.
„Waarheen ik ga, kunt gij mij nu niet volgen,” antwoordt Jezus, „maar gij zult later volgen.”
„Heer, waarom kan ik u op het ogenblik niet volgen?”, wil Petrus weten. „Ik zal ten behoeve van u afstand doen van mijn ziel.”
„Zult gij ten behoeve van mij afstand doen van uw ziel?”, vraagt Jezus. „Voorwaar, ik zeg u: Nog heden, ja, deze nacht, voordat een haan tweemaal kraait, zult juist gij mij driemaal verloochenen.”
„Zelfs al moest ik met u sterven,” protesteert Petrus, „ik zal u geenszins verloochenen.” En terwijl de andere apostelen dit eveneens zeggen, snoeft Petrus: „Ook al worden alle anderen in verband met u tot struikelen gebracht, ik zal nimmer tot struikelen worden gebracht!”
Sprekend over de tijd toen hij de apostelen zonder beurs en voedselzak uitzond op een predikingstocht in Galiléa, vraagt Jezus: „Heeft het u toen aan iets ontbroken?”
„Neen!”, antwoorden zij.
„Laat nu echter degene die een beurs heeft, die nemen, evenzo ook een voedselzak”, zegt hij, „en laat degene die geen zwaard heeft, zijn bovenkleed verkopen en er een kopen. Want ik zeg u dat dit wat geschreven staat, in mij volbracht moet worden, namelijk: ’En hij werd onder de wettelozen gerekend.’ Want dat wat mij aangaat, is zich aan het voltrekken.”
Jezus doelt op de tijd dat hij samen met boosdoeners of wettelozen aan de paal gehangen zal worden. Hij geeft ook te kennen dat zijn volgelingen daarna aan hevige vervolging het hoofd moeten bieden. „Heer, zie! hier zijn twee zwaarden”, zeggen zij.
„Het is genoeg”, antwoordt hij. Zoals wij zullen zien, stelt het feit dat zij de zwaarden bij zich hebben, Jezus al gauw in de gelegenheid hun nóg een belangrijke les te leren. Mattheüs 26:31-35; Markus 14:27-31; Lukas 22:24-38; Johannes 13:31-38; Openbaring 14:1-3.
▪ Waarom is het twistgesprek van de apostelen zo verbazingwekkend?
▪ Hoe reageert Jezus op het twistgesprek?
▪ Wat wordt tot stand gebracht door het verbond dat Jezus met zijn discipelen sluit?
▪ Welk nieuwe gebod geeft Jezus, en hoe belangrijk is het?
▪ Hoe geeft Petrus van te groot zelfvertrouwen blijk, en wat zegt Jezus?
▪ Waarom verschillen Jezus’ instructies over het bij zich hebben van een beurs en een voedselzak van zijn eerdere instructies?
-
-
Jezus bereidt de apostelen voor op zijn heengaanDe grootste mens die ooit heeft geleefd
-
-
Hoofdstuk 116
Jezus bereidt de apostelen voor op zijn heengaan
HET Gedachtenismaal is voorbij, maar Jezus en zijn apostelen bevinden zich nog steeds in de bovenkamer. Hoewel Jezus spoedig niet meer bij hen zal zijn, heeft hij hun nog veel te zeggen. „Laat uw hart niet verontrust worden”, zegt hij vertroostend. „Oefent geloof in God.” Maar hij voegt eraan toe: „Oefent ook geloof in mij.”
„In het huis van mijn Vader zijn vele woningen”, vervolgt Jezus. „Ik ga heen om een plaats voor u te bereiden . . . opdat ook gij moogt zijn waar ik ben. En waarheen ik ga, daarheen weet gij de weg.” De apostelen begrijpen niet dat Jezus het over zijn heengaan naar de hemel heeft, en daarom vraagt Thomas: „Heer, wij weten niet waarheen gij gaat. Hoe weten wij dan de weg?”
„Ik ben de weg en de waarheid en het leven”, antwoordt Jezus. Ja, alleen door hem te aanvaarden en zijn levenswandel na te volgen, kan iemand het hemelse huis van de Vader binnengaan omdat, zoals Jezus zegt, ’niemand tot de Vader komt dan door bemiddeling van mij’.
„Heer, toon ons de Vader,” vraagt Filippus, „en het is ons genoeg.” Filippus wil kennelijk graag dat Jezus een zichtbare manifestatie van God geeft, zoals die in de oudheid door middel van visioenen aan Mozes, Elia en Jesaja werd geschonken. Maar de apostelen hebben eigenlijk iets veel beters dan dat soort van visioenen, zoals Jezus opmerkt: „Nu ben ik al zo’n lange tijd bij ulieden, en nog hebt gij mij niet leren kennen, Filippus? Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien.”
Jezus weerspiegelt de persoonlijkheid van zijn Vader zo volmaakt dat men door met Jezus samen te zijn en hem gade te slaan, als het ware de Vader ziet. Toch is de Vader groter dan de Zoon, zoals Jezus erkent: „De dingen die ik tot ulieden zeg, spreek ik niet uit mijzelf.” Terecht geeft Jezus alle eer voor zijn onderwijzingen aan zijn hemelse Vader.
Wat moet het voor de apostelen aanmoedigend zijn Jezus nu tot hen te horen zeggen: „Wie geloof oefent in mij, zal ook zelf de werken doen die ik doe; en hij zal grotere werken dan deze doen”! Jezus bedoelt niet dat zijn volgelingen grotere vermogens tot het verrichten van wonderen zullen aanwenden dan hij. Nee, maar hij bedoelt dat zij de bediening gedurende een veel langere tijd, in een veel groter gebied en onder veel meer mensen zullen verrichten.
Jezus zal zijn discipelen na zijn heengaan niet in de steek laten. „Wat gij ook vraagt in mijn naam,” belooft hij, „dat zal ik doen.” Verder zegt hij: „Ik zal de Vader een verzoek doen en hij zal u een andere helper geven om voor altijd bij u te zijn, de geest der waarheid.” Later, nadat Jezus naar de hemel is opgestegen, stort hij de heilige geest, deze andere helper, op zijn discipelen uit.
Omdat Jezus’ heengaan ophanden is, zegt hij: „Nog een korte tijd en de wereld zal mij niet meer aanschouwen.” Jezus zal een voor mensen onzichtbaar geestelijk schepsel zijn. Maar opnieuw belooft Jezus zijn getrouwe apostelen: „Gij zult mij aanschouwen, want ik leef en gij zult leven.” Ja, niet alleen zal Jezus na zijn opstanding in een menselijke gedaante aan hen verschijnen, maar te bestemder tijd zal hij hen als geestelijke schepselen opwekken tot leven met hem in de hemel.
Jezus vermeldt nu de eenvoudige regel: „Wie mijn geboden heeft en ze onderhoudt, die is het die mij liefheeft. En wie mij liefheeft, zal door mijn Vader bemind worden, en ik zal hem liefhebben en zal mij duidelijk aan hem laten zien.”
Daarop valt de apostel Judas, degene die ook Thaddéüs wordt genoemd, Jezus in de rede en zegt: „Heer, wat is er gebeurd dat gij u aan ons en niet aan de wereld duidelijk wilt laten zien?”
„Indien iemand mij liefheeft,” antwoordt Jezus, „zal hij mijn woord onderhouden, en mijn Vader zal hem liefhebben . . . Wie mij niet liefheeft, onderhoudt mijn woorden niet.” In tegenstelling tot zijn gehoorzame volgelingen negeert de wereld Christus’ onderwijzingen. Daarom openbaart hij zich niet aan hen.
Gedurende zijn aardse bediening heeft Jezus zijn apostelen veel dingen onderwezen. Hoe zullen zij die allemaal onthouden, vooral omdat zij, zelfs tot op dit moment, zoveel dingen niet begrijpen? Gelukkig belooft Jezus: „De helper, de heilige geest, die de Vader in mijn naam zal zenden, die zal u alle dingen leren en alle dingen welke ik u heb gezegd, in uw herinnering terugbrengen.”
Hen nogmaals vertroostend, zegt Jezus: „Vrede laat ik u, mijn vrede geef ik u. . . . Laat uw hart niet verontrust worden.” Jezus gaat hen inderdaad verlaten, maar hij verklaart: „Indien gij mij liefhadt, zoudt gij u verheugen dat ik heenga naar de Vader, want de Vader is groter dan ik.”
Jezus zal niet lang meer bij hen zijn. „Ik zal niet veel meer met u spreken,” zegt hij, „want de heerser van de wereld is op komst. En hij heeft geen vat op mij.” Satan de Duivel, degene die in Judas kon varen en vat op hem kon krijgen, is de heerser van de wereld. Maar er is geen door zonden veroorzaakte zwakte in Jezus waarvan Satan misbruik kan maken om hem van het dienen van God af te keren.
Zich in een intieme verhouding verheugen
Na het Gedachtenismaal heeft Jezus zijn apostelen aangemoedigd door hen op informele wijze van hart tot hart toe te spreken. Het is misschien al na middernacht. Daarom zegt Jezus met klem: „Staat op, laten wij hier vandaan gaan.” Maar voordat zij weggaan, vervolgt Jezus, bewogen door zijn liefde voor hen, zijn gesprek en vertelt hun een aansporende illustratie.
„Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de wijngaardenier”, zo begint hij. De Grote Wijngaardenier, Jehovah God, plantte deze symbolische wijnstok toen hij Jezus ten tijde van diens doop in het najaar van 29 G.T. met heilige geest zalfde. Maar Jezus toont met zijn verdere woorden aan dat niet alleen hij door de wijnstok afgebeeld wordt: „Elke rank aan mij die geen vrucht draagt, neemt hij weg, en elke rank die wel vrucht draagt, reinigt hij, opdat ze meer vrucht mag dragen. . . . Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf indien ze niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij niet in eendracht met mij blijft. Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken.”
Als 51 dagen later met Pinksteren heilige geest op de apostelen en anderen wordt uitgestort, worden zij ranken van de wijnstok. Uiteindelijk worden 144.000 personen ranken van de figuurlijke wijnstok. Samen met de stam van de wijnstok, Jezus Christus, vormen zij een symbolische wijnstok die de vruchten van Gods koninkrijk voortbrengt.
Jezus legt uit aan welke voorwaarde voldaan moet worden om vruchten voort te brengen: „Wie in eendracht met mij blijft, en ik in eendracht met hem, die draagt veel vrucht; want gescheiden van mij kunt gij in het geheel niets doen.” Blijft iemand echter in gebreke vruchten voort te brengen, zo zegt Jezus, dan „wordt hij als rank buitengeworpen en verdort; en men raapt die ranken bijeen en gooit ze in het vuur en ze worden verbrand”. Daarentegen belooft Jezus: „Indien gij in eendracht met mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt dan wat gij ook wenst en het zal voor u geschieden.”
Verder zegt Jezus tot zijn apostelen: „Hierin wordt mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht blijft dragen en u mijn discipelen betoont.” God verlangt van de ranken dat zij als vrucht christelijke hoedanigheden, vooral liefde, aan de dag leggen. En aangezien Christus een bekendmaker van Gods koninkrijk was, omvat de verlangde vrucht ook dat zij net als hij discipelen maken.
„Blijft in mijn liefde”, spoort Jezus nu aan. Maar hoe kunnen zijn apostelen dit? „Als gij mijn geboden onderhoudt,” zegt hij, „zult gij in mijn liefde blijven.” Vervolgens legt Jezus uit: „Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt net zoals ik u heb liefgehad. Niemand heeft grotere liefde dan deze, dat iemand afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn vrienden.”
Binnen enkele uren zal Jezus deze allesovertreffende liefde tentoonspreiden door zijn leven te geven voor zijn apostelen, alsook voor alle anderen die geloof in hem zullen oefenen. Zijn voorbeeld dient zijn volgelingen ertoe aan te zetten dezelfde zelfopofferende liefde jegens elkaar te hebben. Deze liefde zal hen identificeren, zoals Jezus al had gezegd: „Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkaar hebt.”
Uit Jezus’ verdere woorden blijkt waaraan zijn vrienden te herkennen zijn: „Gij zijt mijn vrienden indien gij doet wat ik u gebied. Ik noem u niet langer slaven, want een slaaf weet niet wat zijn meester doet. Maar ik heb u vrienden genoemd, want alle dingen die ik van mijn Vader heb gehoord, heb ik u bekendgemaakt.”
Wat is dat een kostbare verhouding — intieme vriendschap met Jezus! Maar om zich hierin te blijven verheugen, moeten zijn volgelingen ’vrucht blijven dragen’. Als zij dit doen, zo zegt Jezus, ’zal de Vader hun wat zij hem ook in Jezus’ naam vragen, geven’. Dat is beslist een schitterende beloning voor het voortbrengen van Koninkrijksvruchten! Na de apostelen opnieuw te hebben aangespoord ’elkaar lief te hebben’, legt Jezus uit dat de wereld hen zal haten. Maar hij vertroost hen: „Indien de wereld u haat, gij weet dat ze mij eerder dan u heeft gehaat.” Jezus onthult vervolgens waarom de wereld zijn volgelingen haat, door te zeggen: „Omdat gij . . . geen deel van de wereld zijt, maar ik u uit de wereld heb uitgekozen, daarom haat de wereld u.”
Verder de reden voor de haat van de wereld uitleggend, vervolgt Jezus: „Zij zullen u al deze dingen aandoen wegens mijn naam, omdat zij hem [Jehovah God] niet kennen die mij heeft gezonden.” Jezus maakt duidelijk dat degenen die hem haten, door zijn wonderwerken veroordeeld worden: „Indien ik onder hen niet de werken had gedaan die niemand anders heeft gedaan, zouden zij geen zonde hebben; maar nu hebben zij zowel mij als mijn Vader èn gezien èn gehaat.” Daardoor wordt, zoals Jezus zegt, de schriftplaats vervuld: „Zij hebben mij zonder reden gehaat.”
Zoals Jezus al eerder heeft gedaan, vertroost hij hen opnieuw door te beloven de helper, de heilige geest, Gods machtige werkzame kracht, te zenden. „Die [zal] getuigenis over mij afleggen; en gij moet op uw beurt getuigenis afleggen.”
Verdere afscheidsvermaningen
Jezus en de apostelen maken zich gereed om de bovenkamer te verlaten. „Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat gij niet tot struikelen wordt gebracht”, vervolgt Jezus. Dan uit hij de ernstige waarschuwing: „Men zal u uit de synagoge werpen. Ja, het uur komt dat een ieder die u doodt, zal menen God een heilige dienst te hebben bewezen.”
De apostelen zijn kennelijk hevig verontrust over deze waarschuwing. Hoewel Jezus al eerder had gezegd dat de wereld hen zou haten, had hij nooit zo rechtstreeks onthuld dat zij gedood zouden worden. „Aanvankelijk heb ik u [dit] . . . niet gezegd,” legt Jezus uit, „omdat ik bij u was.” Doch wat goed is het dat hij hen vóór zijn vertrek door deze inlichtingen voorbereidt op wat er komen gaat!
„Maar nu”, zo vervolgt Jezus, „ga ik naar hem die mij heeft gezonden, en toch vraagt niemand van u mij: ’Waar gaat gij heen?’” Eerder op de avond hadden zij geïnformeerd waarheen hij ging, maar nu zijn zij zo geschokt door wat hij hun heeft gezegd dat zij hier niet verder naar vragen. Treffend zegt Jezus: „Omdat ik deze dingen . . . tot u heb gesproken, is uw hart van droefheid vervuld.” De apostelen zijn niet alleen bedroefd omdat zij hebben vernomen dat zij hevige vervolging zullen ondergaan en gedood zullen worden, maar ook omdat hun Meester hen verlaat.
Daarom legt Jezus uit: „Het is in uw belang dat ik heenga. Want als ik niet heenga, zal de helper geenszins tot u komen; maar als ik wel heenga, zal ik hem tot u zenden.” Als mens kan Jezus maar op één plaats tegelijk zijn, maar als hij in de hemel is, kan hij de helper, Gods heilige geest, naar zijn volgelingen sturen waar zij zich ook op aarde bevinden. Daarom zal Jezus’ vertrek tot nut van hen zijn.
De heilige geest, zo zegt Jezus, „zal . . . de wereld het overtuigende bewijs leveren aangaande zonde en aangaande rechtvaardigheid en aangaande oordeel”. De zonde van de wereld, haar verzuim geloof te oefenen in Gods Zoon, zal onthuld worden. Bovendien zal door Jezus’ hemelvaart naar de Vader een overtuigend bewijs geleverd worden van Jezus’ rechtvaardigheid. En dat Satan en zijn goddeloze wereld Jezus’ rechtschapenheid niet hebben kunnen breken, vormt een overtuigend bewijs van het feit dat de heerser van de wereld een ongunstig oordeel heeft ontvangen.
„Nog vele dingen heb ik u te zeggen,” vervolgt Jezus, „maar gij kunt ze op het ogenblik niet dragen.” Daarom belooft Jezus dat als hij de heilige geest — Gods werkzame kracht — uitstort, die hen zal leiden bij het verwerven van begrip omtrent deze dingen overeenkomstig hun vermogen ze te vatten.
De apostelen kunnen vooral niet begrijpen dat Jezus zal sterven en vervolgens na zijn opstanding aan hen zal verschijnen. Daarom stellen zij elkaar de vraag: „Wat betekent dit, dat hij tot ons zegt: ’Nog een korte tijd en gij zult mij niet aanschouwen, en wederom nog een korte tijd en gij zult mij zien’, en: ’omdat ik naar de Vader ga’?”
Jezus beseft dat zij hem vragen willen stellen, en daarom verklaart hij hun: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Gij zult wenen en weeklagen, maar de wereld zal zich verheugen; gij zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal in vreugde veranderen.” Later op de dag, ’s middags, als Jezus gedood wordt, verheugen de wereldse religieuze leiders zich, maar de discipelen zijn bedroefd. Hun droefheid verandert echter in vreugde als Jezus wordt opgewekt! En hun vreugde blijft als hij hen met Pinksteren in staat stelt zijn getuigen te zijn door Gods heilige geest op hen uit te storten!
De situatie van de apostelen vergelijkend met die van een vrouw in barensnood zegt Jezus: „Wanneer een vrouw gaat baren, is zij bedroefd omdat haar uur gekomen is.” Maar Jezus merkt op dat zij niet meer aan haar verdrukking denkt als haar kind geboren is, en hij moedigt zijn apostelen aan met de woorden: „Daarom hebt ook gij thans weliswaar droefheid; maar ik zal u wederom zien [als ik uit de doden ben opgewekt] en uw hart zal zich verheugen, en niemand zal u uw vreugde ontnemen.”
Tot op dit moment hebben de apostelen nooit iets in Jezus’ naam gevraagd. Maar nu zegt hij: „Indien gij de Vader om iets vraagt, zal hij het u in mijn naam geven. . . . Want de Vader zelf heeft genegenheid voor u, omdat gij genegenheid voor mij hebt gehad en hebt geloofd dat ik als de vertegenwoordiger van de Vader ben uitgegaan. Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen. Voorts verlaat ik de wereld en ga heen tot de Vader.”
Jezus’ woorden zijn een grote aanmoediging voor de apostelen. „Hierdoor geloven wij dat gij van God zijt uitgegaan”, zeggen zij. „Gelooft gij op het ogenblik?”, vraagt Jezus. „Ziet! Het uur komt, ja, het is gekomen, dat gij verstrooid zult worden, een ieder naar zijn eigen huis, en gij mij alleen zult laten.” Hoe ongelooflijk het ook klinkt, toch gebeurt dit nog voordat de nacht voorbij is!
„Deze dingen heb ik tot u gezegd, opdat gij door bemiddeling van mij vrede moogt hebben.” Jezus besluit: „In de wereld hebt gij verdrukking, maar schept moed! ik heb de wereld overwonnen.” Jezus heeft de wereld overwonnen door getrouw Gods wil ten uitvoer te brengen, ondanks alles wat Satan en zijn wereld trachtten te doen om Jezus’ rechtschapenheid te breken.
Slotgebed in de bovenkamer
Bewogen door diepe liefde voor zijn apostelen heeft Jezus hen op zijn naderende vertrek voorbereid. Nu, na hen uitvoerig vermaand en vertroost te hebben, slaat hij zijn ogen op naar de hemel en smeekt zijn Vader: „Verheerlijk uw zoon, opdat uw zoon u verheerlijkt, gelijk gij hem autoriteit over alle vlees hebt gegeven, opdat hij, wat het gehele aantal betreft van hen die gij hem hebt gegeven, hun eeuwig leven moge geven.”
Wat een opwindend thema snijdt Jezus hier aan — eeuwig leven! Aangezien Jezus „autoriteit over alle vlees” heeft ontvangen, kan hij de voordelen van zijn loskoopoffer aan de gehele stervende mensheid doen toekomen. Toch schenkt hij alleen aan degenen die de Vader goedkeurt, „eeuwig leven”. Op dit thema van eeuwig leven voortbordurend, vervolgt Jezus zijn gebed:
„Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus.” Ja, redding is afhankelijk van het tot ons nemen van kennis van zowel God als zijn Zoon. Er is echter meer nodig dan alleen maar verstandelijke kennis.
Men moet hen grondig leren kennen en een innige vriendschap met hen aankweken. Men moet over aangelegenheden net zo denken als zij en de dingen door hun ogen zien. En bovenal moet men ernaar streven in de omgang met anderen hun weergaloze hoedanigheden na te bootsen.
Jezus bidt vervolgens: „Ik heb u op de aarde verheerlijkt, daar ik het werk heb voleindigd dat gij mij te doen hebt gegeven.” Aangezien hij zich tot op dit tijdstip van zijn opdracht heeft gekweten en ervan overtuigd is dat hij die tot een goed einde zal brengen, smeekt hij: „Vader, verheerlijk mij naast uzelf met de heerlijkheid die ik naast u had voordat de wereld was.” Ja, hij vraagt nu of hij door middel van een opstanding zijn vroegere hemelse heerlijkheid weer mag ontvangen.
Zijn belangrijkste werk op aarde samenvattend, zegt Jezus: „Ik heb uw naam openbaar gemaakt aan de mensen die gij mij uit de wereld hebt gegeven. Zij waren van u, en gij hebt hen aan mij gegeven, en zij hebben uw woord onderhouden.” Jezus gebruikte Gods naam, Jehovah, in zijn bediening en toonde wat de juiste uitspraak ervan was, maar hij deed meer dan dat om Gods naam aan zijn apostelen openbaar te maken. Hij vergrootte ook hun kennis van en waardering voor Jehovah, zijn persoonlijkheid en zijn voornemens.
Jehovah de eer toekennend als zijn Superieur, Degene onder wie hij dient, erkent Jezus nederig: „De woorden die gij mij hebt gegeven, heb ik hun gegeven, en zij hebben ze aangenomen en zijn stellig te weten gekomen dat ik als uw vertegenwoordiger ben uitgegaan, en zij hebben geloofd dat gij mij hebt uitgezonden.”
Terwijl Jezus een onderscheid maakt tussen zijn volgelingen en de rest van de mensheid, bidt hij vervolgens: „Ik doe geen verzoek betreffende de wereld, maar betreffende hen die gij mij hebt gegeven . . . Toen ik bij hen was, waakte ik steeds over hen . . . en ik heb hen bewaard, en niet één van hen is vernietigd, behalve de zoon der vernietiging”, namelijk Judas Iskáriot. Op dit bewuste moment bevindt Judas zich op zijn verachtelijke missie om Jezus te verraden. Aldus vervult Judas onbewust de Schrift.
„De wereld heeft hen gehaat”, zo vervolgt Jezus zijn gebed. „Ik verzoek u niet, hen uit de wereld te nemen, maar over hen te waken vanwege de goddeloze. Zij zijn geen deel van de wereld, evenals ik geen deel van de wereld ben.” Jezus’ volgelingen zijn in de wereld, deze georganiseerde door Satan geregeerde mensenmaatschappij, maar zij zijn afgescheiden van de wereld en haar goddeloosheid en moeten er altijd afgescheiden van blijven.
„Heilig hen door middel van de waarheid”, vervolgt Jezus, „uw woord is waarheid.” Hier noemt Jezus de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften, die hij voortdurend aanhaalde, „de waarheid”. Maar wat hij zijn discipelen onderwees en wat zij later onder inspiratie als de christelijke Griekse Geschriften optekenden, is eveneens „de waarheid”. Deze waarheid kan iemand heiligen, zijn leven volledig veranderen en hem tot iemand maken die afgescheiden is van de wereld.
Jezus bidt nu „niet alleen betreffende dezen . . ., maar ook betreffende hen die door hun woord geloof in [hem] stellen”. Jezus bidt dus voor degenen die zijn gezalfde volgelingen zullen zijn en voor andere, toekomstige discipelen, die alsnog in „één kudde” bijeengebracht zullen worden. Welk verzoek doet hij ten behoeve van al dezen?
„[Dat] zij allen één mogen zijn, evenals gij, Vader, in eendracht met mij zijt en ik in eendracht met u ben, . . . [dat] zij één mogen zijn evenals wij één zijn.” Jezus en zijn Vader zijn niet letterlijk één persoon, maar zij zijn het in alle dingen met elkaar eens. Jezus bidt of zijn volgelingen zich in deze zelfde eenheid mogen verheugen, opdat „de wereld moge weten dat gij mij hebt uitgezonden en dat gij hen hebt liefgehad evenals gij mij hebt liefgehad”.
Ten behoeve van degenen die zijn gezalfde volgelingen zouden zijn, richt Jezus nu een verzoek tot zijn hemelse Vader. Welk verzoek? „Dat waar ik ben, ook zij bij mij mogen zijn, opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen die gij mij hebt gegeven, omdat gij mij hebt liefgehad vóór de grondlegging der wereld”, dat wil zeggen, voordat Adam en Eva nakomelingen verwekten. Lang voor die tijd koesterde God liefde voor zijn eniggeboren Zoon, die Jezus Christus werd.
Zijn gebed besluitend, beklemtoont Jezus opnieuw: „Ik heb hun uw naam bekendgemaakt en zal hem bekendmaken, opdat de liefde waarmee gij mij hebt liefgehad, in hen moge zijn en ik in eendracht met hen.” Doordat de apostelen de naam van God hebben leren kennen, hebben zij persoonlijk ook de liefde van God leren kennen. Johannes 14:1–17:26; 13:27, 35, 36; 10:16; Lukas 22:3, 4; Exodus 24:10; 1 Koningen 19:9-13; Jesaja 6:1-5; Galaten 6:16; Psalm 35:19; 69:4; Spreuken 8:22, 30.
▪ Waar gaat Jezus heen, en welk antwoord krijgt Thomas aangaande de weg die erheen leidt?
▪ Wat vraagt Filippus kennelijk van Jezus?
▪ Waarom heeft iemand die Jezus heeft gezien, ook de Vader gezien?
▪ Hoe zullen Jezus’ volgelingen grotere werken doen dan hij?
▪ In welke betekenis heeft Satan geen vat op Jezus?
▪ Wanneer plantte Jehovah de symbolische wijnstok, en wanneer en hoe gaan anderen deel uitmaken van de wijnstok?
▪ Hoeveel ranken heeft de symbolische wijnstok uiteindelijk?
▪ Welke vrucht verlangt God van de ranken?
▪ Hoe kunnen wij vrienden van Jezus zijn?
▪ Waarom haat de wereld Jezus’ volgelingen?
▪ Welke waarschuwing van Jezus verontrust zijn apostelen?
▪ Waarom vragen de apostelen Jezus niet waarheen hij gaat?
▪ Wat kunnen de apostelen vooral niet begrijpen?
▪ Hoe illustreert Jezus dat de droefheid van de apostelen in vreugde zal veranderen?
▪ Wat zullen de apostelen naar Jezus’ zeggen weldra doen?
▪ Hoe overwint Jezus de wereld?
▪ In welke zin ontvangt Jezus „autoriteit over alle vlees”?
▪ Wat betekent het kennis van God en zijn Zoon in zich op te nemen?
▪ In welke opzichten maakt Jezus Gods naam openbaar?
▪ Wat is „de waarheid”, en hoe wordt een christen erdoor „geheiligd”?
▪ Hoe zijn God, zijn Zoon en alle ware aanbidders één?
▪ Wanneer was „de grondlegging der wereld”?
-
-
Hevige smart in de tuinDe grootste mens die ooit heeft geleefd
-
-
Hoofdstuk 117
Hevige smart in de tuin
NADAT Jezus zijn gebed beëindigd heeft, zingen hij en zijn elf getrouwe apostelen lofzangen voor Jehovah. Dan verlaten zij de bovenkamer, gaan de koele duisternis van de nacht in en steken het Kidrondal over om naar Bethanië terug te keren. Maar onderweg doen zij een geliefkoosd plekje aan, de hof van Gethsémané. Deze bevindt zich op of in de buurt van de Olijfberg. Jezus is hier vaak te midden van de olijfbomen met zijn apostelen bijeengekomen.
Terwijl hij acht van de apostelen achterlaat — misschien bij de ingang van de tuin — zegt hij hun: „Gaat hier zitten, terwijl ik ginds ga bidden.” Vervolgens loopt hij met de andere drie — Petrus, Jakobus en Johannes — verder de tuin in. Jezus wordt bedroefd en zeer verontrust. „Mijn ziel is diepbedroefd, ja, tot de dood toe”, zegt hij hun. „Blijft hier en waakt met mij.”
Nadat Jezus een eindje verder is gegaan, valt hij op zijn aangezicht ter aarde en begint vurig te bidden: „Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker aan mij voorbijgaan. Doch niet zoals ik wil, maar zoals gij wilt.” Wat bedoelt hij? Waarom is hij „diepbedroefd, ja, tot de dood toe”? Komt hij terug op zijn besluit om te sterven en de losprijs te verschaffen?
Beslist niet! Jezus smeekt niet of hem de dood bespaard mag worden. Zelfs de gedachte een offerandelijke dood uit de weg te gaan, zoals Petrus eens voorstelde, vervult hem met afschuw. Hij verkeert veeleer in hevige smart omdat hij bang is dat de manier waarop hij weldra zal sterven — als een verachtelijke misdadiger — smaad zal werpen op de naam van zijn Vader. Hij beseft nu dat hij binnen enkele uren aan een paal genageld zal worden als een kwaaddoener van de ergste soort — een godslasteraar! Dit kwelt hem hevig.
Na langdurig gebeden te hebben, keert Jezus terug en treft de drie apostelen slapend aan. Zich tot Petrus richtend, zegt hij: „Hebt gijlieden nog niet één uur met mij kunnen waken? Waakt en bidt voortdurend, opdat gij niet in verzoeking komt.” Omdat Jezus echter beseft dat zij onder zware druk hebben gestaan en het al laat is, zegt hij: „De geest is natuurlijk bereidwillig, maar het vlees is zwak.”
Jezus gaat dan voor de tweede maal weg en vraagt God om „deze beker”, dat wil zeggen, het door Jehovah toegewezen deel of Jehovah’s wil voor hem, van hem weg te nemen. Als hij terugkomt, treft hij de drie opnieuw slapend aan terwijl zij hadden moeten bidden dat zij niet in verzoeking zouden komen. Als Jezus hen aanspreekt, weten zij niet wat zij moeten antwoorden.
Ten slotte gaat Jezus voor de derde maal bij hen vandaan, op ongeveer een steenworp afstand, en neerknielend bidt hij met sterk geroep en tranen: „Vader, indien gij het wenst, neem deze beker dan van mij weg.” Jezus voelt duidelijk hevige pijnen wegens de smaad die zijn dood als een misdadiger op de naam van zijn Vader zal werpen. Ja, dat hij wordt uitgemaakt voor een godslasteraar — iemand die God vervloekt — is bijna te veel om te dragen!
Toch blijft Jezus bidden: „Niet wat ik wil, maar wat gij wilt.” Gehoorzaam onderwerpt Jezus zijn wil aan die van God. Dan verschijnt er een engel uit de hemel en sterkt hem met enkele aanmoedigende woorden. Vermoedelijk geeft de engel Jezus de verzekering dat hij de volledige goedkeuring van zijn Vader heeft.
Maar wat een zware last rust er op Jezus’ schouders! Zijn eigen eeuwige leven en dat van de gehele mensheid staan op het spel. De emotionele druk is enorm. Jezus vervolgt zijn gebed daarom nog vuriger, en zijn zweet wordt als druppels bloed die op de grond vallen. „Hoewel dit een zeer zeldzaam verschijnsel is,” merkt The Journal of the American Medical Association op, „kan bloedig zweet . . . bij zeer emotionele gemoedsgesteldheden voorkomen.”
Daarna keert Jezus voor de derde maal naar zijn apostelen terug, en weer treft hij hen slapend aan. Zij zijn uitgeput van louter droefheid. „Op een tijd als deze slaapt gij en neemt gij rust!”, roept hij uit. „Het is genoeg! Het uur is gekomen! Ziet! De Zoon des mensen wordt door verraad in de handen van zondaars overgeleverd. Staat op, laten wij gaan. Ziet! Mijn verrader is nabij gekomen.”
Terwijl hij nog spreekt, komt Judas Iskáriot eraan, vergezeld van een grote menigte met fakkels en lampen en wapens. Matthéüs 26:30, 36-47; 16:21-23; Markus 14:26, 32-43; Lukas 22:39-47; Johannes 18:1-3; Hebreeën 5:7.
▪ Waarheen leidt Jezus de apostelen na de bovenkamer te hebben verlaten, en wat doet hij daar?
▪ Wat doen de apostelen terwijl Jezus bidt?
▪ Waarom geraakt Jezus in hevige smart, en welk verzoek richt hij tot God?
▪ Waarop wijst het dat Jezus’ zweet als bloeddruppels wordt?
-
-
Verraad en arrestatieDe grootste mens die ooit heeft geleefd
-
-
Hoofdstuk 118
Verraad en arrestatie
HET is al diep in de nacht als Judas een grote schare soldaten, overpriesters, Farizeeën en anderen de hof van Gethsémané binnenleidt. De priesters zijn overeengekomen Judas dertig zilverstukken te geven als hij Jezus verraadt.
Eerder op de avond, nadat Judas van de paschamaaltijd was weggezonden, was hij blijkbaar rechtstreeks naar de overpriesters gegaan. Dezen brachten onmiddellijk hun eigen beambten alsook een afdeling soldaten bijeen. Judas had hen misschien eerst naar de plaats geleid waar Jezus en zijn apostelen het Pascha hadden gevierd. Toen zij daar niet meer bleken te zijn, ging deze gewapende menigte, die lampen en fakkels bij zich droeg, met Judas Jeruzalem uit en het Kidrondal over.
Als Judas de stoet voorgaat, de Olijfberg op, meent hij stellig te weten waar hij Jezus kan vinden. In de loop van de voorgaande week, toen Jezus en de apostelen tussen Bethanië en Jeruzalem heen en weer reisden, hadden zij vaak de hof van Gethsémané aangedaan om daar te rusten en te praten. Maar hoe zullen de soldaten Jezus, die nu misschien in de duisternis onder de olijfbomen verborgen is, identificeren? Wellicht hebben zij hem nooit eerder gezien. Judas verschaft daarom een teken door te zeggen: „Degene die ik kus, die is het; neemt hem in hechtenis en voert hem veilig weg.”
Judas leidt de menigte de tuin in, ziet Jezus met zijn apostelen en loopt recht op hem af. „Goedendag, Rabbi!”, zegt hij en kust hem zeer teder.
„Vriend, met welk doel zijt gij hier?”, antwoordt Jezus. Vervolgens zijn eigen vraag beantwoordend, zegt hij: „Judas, verraadt gij de Zoon des mensen met een kus?” Maar genoeg over zijn verrader! Jezus treedt naar voren, in het licht van de brandende fakkels en lampen, en vraagt: „Wie zoekt gij?”
„Jezus de Nazarener”, luidt het antwoord.
„Ik ben het”, antwoordt Jezus, terwijl hij onverschrokken voor hen allen staat. Verbaasd over zijn vrijmoedigheid en niet wetend wat te verwachten, wijken de mannen achteruit en vallen op de grond.
„Ik heb u gezegd dat ik het ben”, vervolgt Jezus kalm. „Indien gij daarom mij zoekt, laat dezen dan gaan.” Kort voordien, in de bovenkamer, had Jezus zijn Vader in gebed gezegd dat hij zijn getrouwe apostelen had bewaard en dat geen van hen verloren was gegaan „behalve de zoon der vernietiging”. Opdat zijn woord dus in vervulling zou gaan, vraagt hij de mannen zijn volgelingen te laten gaan.
Als de soldaten zichzelf weer meester zijn, opstaan en Jezus beginnen te boeien, beseffen de apostelen wat er gaat gebeuren. „Heer, zullen wij met het zwaard slaan?”, vragen zij. Voordat Jezus antwoord heeft gegeven, haalt Petrus met een van de twee door de apostelen meegebrachte zwaarden uit naar Malchus, een slaaf van de hogepriester. Petrus mist het hoofd van de slaaf, maar slaat hem het rechteroor af.
„Laat het hierbij”, zegt Jezus als hij tussenbeide komt. Hij raakt het oor van Malchus aan en geneest de wond. Dan leert hij hun een belangrijke les door Petrus te gebieden: „Steek uw zwaard weer op zijn plaats, want allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard vergaan. Of denkt gij dat ik geen beroep op mijn Vader kan doen om mij op dit ogenblik meer dan twaalf legioenen engelen ter beschikking te stellen?”
Jezus is bereid zich te laten arresteren, want hij legt uit: „Hoe zouden . . . de Schriften worden vervuld, dat het aldus moet geschieden?” En hij voegt eraan toe: „Zou ik de beker die de Vader mij heeft gegeven, niet stellig drinken?” Hij is het volledig eens met Gods wil voor hem!
Dan richt Jezus zich tot de schare. „Zijt gij met zwaarden en knuppels als tegen een rover uitgetrokken, om mij gevangen te nemen?”, vraagt hij. „Dag aan dag zat ik in de tempel te onderwijzen, en toch hebt gij mij niet in hechtenis genomen. Maar dit alles is geschied opdat de geschriften van de profeten in vervulling zouden gaan.”
Nu grijpen de soldaten en de militaire bevelhebber en de beambten van de joden Jezus en boeien hem. Als de apostelen dit zien, laten zij Jezus in de steek en vluchten. Een jonge man — het kan de discipel Markus zijn geweest — blijft echter bij de schare. Misschien was hij in het huis waar Jezus het Pascha heeft gevierd en is hij de schare daarna van die plaats uit gevolgd. Nu wordt hij echter herkend, en men tracht hem te grijpen. Maar hij laat zijn linnen kleed achter en ontsnapt. Matthéüs 26:47-56; Markus 14:43-52; Lukas 22:47-53; Johannes 17:12; 18:3-12.
▪ Waarom is Judas er zeker van dat hij Jezus in de hof van Gethsémané zal vinden?
▪ Hoe geeft Jezus blijk van bezorgdheid voor zijn apostelen?
▪ Wat doet Petrus ter verdediging van Jezus, maar wat zegt Jezus hierover tot Petrus?
▪ Hoe onthult Jezus dat hij het volledig eens is met Gods wil voor hem?
▪ Wie blijft er achter als de apostelen Jezus in de steek laten, en wat gebeurt er met hem?
-
-
Naar Annas gebracht, en dan naar KajafasDe grootste mens die ooit heeft geleefd
-
-
Hoofdstuk 119
Naar Annas gebracht, en dan naar Kajafas
JEZUS wordt, geboeid als een echte misdadiger, naar Annas geleid, de invloedrijke voormalige hogepriester. Annas was hogepriester toen Jezus als twaalfjarige knaap de rabbijnse leraren in de tempel verbaasd deed staan. Verscheidene van Annas’ zonen dienden later als hogepriester, en op het ogenblik bekleedt zijn schoonzoon Kajafas die positie.
Jezus wordt waarschijnlijk eerst naar het huis van Annas geleid omdat deze overpriester lange tijd groot aanzien in het joodse religieuze leven heeft genoten. Door dit oponthoud om Annas te bezoeken, heeft de hogepriester Kajafas de tijd om het Sanhedrin, het uit 71 leden bestaande joodse hooggerechtshof, bijeen te roepen alsook valse getuigen te verzamelen.
De overpriester Annas ondervraagt Jezus nu over zijn discipelen en over zijn onderwijs. Jezus geeft echter ten antwoord: „Ik heb in het openbaar tot de wereld gesproken. Ik heb altijd onderwijs gegeven in een synagoge en in de tempel, waar alle joden bijeenkomen; en ik heb niets in het geheim gesproken. Waarom ondervraagt gij mij? Ondervraag hen die hebben gehoord wat ik tot hen heb gesproken. Zie! Zij weten wat ik heb gezegd.”
Hierop geeft een van de beambten die bij Jezus staat, hem een klap in het gezicht en zegt: „Is dat de manier waarop gij de overpriester antwoord geeft?”
„Indien ik verkeerd heb gesproken,” antwoordt Jezus, „leg dan getuigenis over het verkeerde af; maar indien het goed was, waarom slaat gij mij?” Na deze woordenwisseling zendt Annas Jezus geboeid naar Kajafas.
Tegen deze tijd beginnen alle overpriesters en de oudere mannen en de schriftgeleerden, ja, het hele Sanhedrin, zich te verzamelen. De plaats waar zij bijeenkomen, is klaarblijkelijk het huis van Kajafas. Zo’n verhoor te houden tijdens een paschanacht is duidelijk in strijd met de joodse wet. Maar dit weerhoudt de religieuze leiders er niet van hun goddeloze plan te volvoeren.
Weken voordien, nadat Jezus Lazarus had opgewekt, had het Sanhedrin al besloten dat hij moest sterven. En net twee dagen eerder, op woensdag, hadden de religieuze autoriteiten te zamen beraadslaagd om Jezus door een listig plan te grijpen en hem te doden. Denk u eens in, vóór zijn verhoor was hij in feite al veroordeeld!
Er worden nu pogingen gedaan om getuigen te vinden die een vals getuigenis zullen afleggen om een aanklacht tegen Jezus te kunnen opbouwen. Maar er kunnen geen getuigen worden gevonden die een eensluidend getuigenis afleggen. Ten slotte treden er twee naar voren, die beweren: „Wij hebben hem horen zeggen: ’Ik zal deze tempel, die met handen werd gemaakt, afbreken en in drie dagen een andere bouwen, die niet met handen is gemaakt.’”
„Geeft gij niets ten antwoord?”, vraagt Kajafas. „Wat getuigen dezen tegen u?” Maar Jezus blijft zwijgen. Tot schande van het Sanhedrin kunnen de getuigen zelfs bij het aandragen van deze valse beschuldiging hun verhaal niet kloppend maken. Daarom probeert de hogepriester een andere tactiek.
Kajafas weet hoe gevoelig de joden ervoor zijn als iemand beweert de Zoon van God te zijn. Bij twee eerdere gelegenheden hadden zij Jezus onbezonnen een godslasteraar genoemd die de dood verdiende, waarbij zij één keer ten onrechte meenden dat hij beweerde gelijk aan God te zijn. Arglistig dwingt Kajafas Jezus nu een bekentenis af: „Ik stel u onder ede bij de levende God, ons te zeggen of gij de Christus, de Zoon van God, zijt!”
Ongeacht wat de joden denken, Jezus is werkelijk de Zoon van God. En te blijven zwijgen, zou uitgelegd kunnen worden als een loochening van het feit dat hij de Christus is. Daarom antwoordt Jezus moedig: „Ik ben het; en gijlieden zult de Zoon des mensen zien zitten aan de rechterhand der kracht en hem zien komen met de wolken des hemels.”
Hierop scheurt Kajafas met dramatisch vertoon zijn klederen en roept uit: „Hij heeft gelasterd! Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Ziet! Nu hebt gij de lastering gehoord. Wat is uw mening?”
„Hij verdient de dood”, verklaart het Sanhedrin. Dan beginnen zij de spot met hem te drijven, en zij zeggen vele lasterlijke dingen tegen hem. Enkelen slaan en spuwen hem in het gezicht. Anderen bedekken zijn hele gezicht en geven hem vuistslagen en zeggen sarcastisch: „Profeteer ons, Christus: Wie is het die u geslagen heeft?” Dit beledigende, onwettige gedrag vindt tijdens het nachtelijke verhoor plaats. Matthéüs 26:57-68; 26:3, 4; Markus 14:53-65; Lukas 22:54, 63-65; Johannes 18:13-24; 11:45-53; 10:31-39; 5:16-18.
▪ Waarheen wordt Jezus eerst geleid, en wat gebeurt daar met hem?
▪ Waar wordt Jezus vervolgens naar toe gebracht, en met welk doel?
▪ Hoe weet Kajafas het Sanhedrin ertoe te brengen te verklaren dat Jezus de dood verdient?
▪ Welk beledigend, onwettig gedrag vindt tijdens het verhoor plaats?
-
-
Verloocheningen op de binnenplaatsDe grootste mens die ooit heeft geleefd
-
-
Hoofdstuk 120
Verloocheningen op de binnenplaats
NADAT Petrus en Johannes Jezus in de hof van Gethsémané in de steek hebben gelaten en uit angst met de overige apostelen op de vlucht zijn geslagen, staken zij hun vlucht en gaan Jezus achterna. Zij halen Jezus waarschijnlijk in wanneer hij naar het huis van Annas wordt gebracht. Als Annas hem doorstuurt naar de hogepriester Kajafas, volgen Petrus en Johannes op een flinke afstand, kennelijk heen en weer geslingerd tussen vrees voor hun eigen leven en hun diepe bezorgdheid voor wat er met hun Meester zal gebeuren.
Bij Kajafas’ ruime ambtswoning aangekomen, ziet Johannes kans op de binnenplaats te komen, aangezien hij een bekende is van de hogepriester. Petrus moet echter buiten aan de deur blijven staan. Maar al gauw komt Johannes terug en spreekt met de deurwachtster, een dienstmeisje, en Petrus mag naar binnen.
Het is intussen koud geworden, en de huisbedienden en de beambten van de hogepriester hebben een houtskoolvuur aangelegd. Petrus voegt zich bij hen om warm te blijven terwijl hij de uitslag van Jezus’ verhoor afwacht. In het schijnsel van het heldere vuur kan de deurwachtster die Petrus had binnengelaten hem beter zien. „Gij waart ook bij Jezus de Galileeër!”, roept zij uit.
Ontsteld omdat hij herkend is, loochent Petrus ten aanhoren van hen allen dat hij Jezus ooit gekend heeft. „Ik ken hem niet en ook begrijp ik niet wat gij zegt”, zegt hij.
Daarop gaat Petrus naar buiten, naar het portaal. Daar merkt een ander meisje hem op en ook zij zegt tegen de omstanders: „Deze man was bij Jezus de Nazarener.” Petrus ontkent het opnieuw en zweert: „Ik ken de mens niet!”
Petrus blijft op de binnenplaats en probeert zo min mogelijk op te vallen. Misschien is dit het moment waarop Petrus bij het ochtendgloren door het kraaien van een haan opgeschrikt wordt. Intussen is Jezus’ verhoor, dat blijkbaar wordt afgenomen in een deel van het huis boven de binnenplaats, in volle gang. Ongetwijfeld zien Petrus en de anderen die beneden wachten, het komen en gaan van de verschillende getuigen die worden binnengeleid.
Er is ongeveer een uur verstreken sinds Petrus voor het laatst als een metgezel van Jezus geïdentificeerd werd. Nu komen verscheidene omstanders naar hem toe en zeggen: „Zeker, gij zijt ook een van hen; trouwens, uw dialect verraadt u.” Een van hen is een bloedverwant van Malchus, wiens oor Petrus had afgeslagen. „Heb ik u niet in de tuin bij hem gezien?”, vraagt hij.
„Ik ken de mens niet!”, beweert Petrus fel. Ja, door te vloeken en te zweren ten aanzien van de zaak, wat erop neerkomt dat hij kwaad over zichzelf afsmeekt als hij niet de waarheid spreekt, probeert hij hen ervan te overtuigen dat zij het helemaal bij het verkeerde eind hebben.
Precies bij Petrus’ derde verloochening kraait er een haan. En op dat moment keert Jezus, die blijkbaar naar buiten is gekomen op een balkon boven de binnenplaats, zich om en kijkt hem aan. Onmiddellijk herinnert Petrus zich wat Jezus slechts enkele uren tevoren in de bovenkamer heeft gezegd: „Voordat een haan tweemaal kraait, zult juist gij mij driemaal verloochenen.” Verpletterd door het besef van zijn grote zonde gaat Petrus naar buiten en weent bitter.
Hoe kon zoiets nu gebeuren? Hoe kon Petrus, ofschoon hij zo overtuigd was van zijn geestelijke kracht, zijn Meester zo snel achter elkaar driemaal verloochenen? Petrus is ongetwijfeld door de omstandigheden overrompeld. De waarheid wordt verdraaid en men heeft Jezus als een verachtelijke misdadiger afgeschilderd. Wat juist is, wordt als verkeerd voorgesteld, en de onschuldige als schuldig. Onder de druk van de omstandigheden is Petrus dus uit zijn evenwicht geraakt. Plotseling is zijn juiste gevoel van loyaliteit verstoord; tot zijn verdriet wordt hij door mensenvrees verlamd. Moge ons dat nooit overkomen! Matthéüs 26:57, 58, 69-75; Markus 14:30, 53, 54, 66-72; Lukas 22:54-62; Johannes 18:15-18, 25-27.
▪ Hoe verkrijgen Petrus en Johannes toegang tot de binnenplaats van de hogepriester?
▪ Wat gebeurt er in het huis terwijl Petrus en Johannes zich op de binnenplaats bevinden?
▪ Hoeveel maal kraait er een haan, en hoeveel maal loochent Petrus dat hij Christus kent?
▪ Wat houdt het in dat Petrus vloekt en zweert?
▪ Hoe komt het dat Petrus loochent dat hij Jezus kent?
-
-
Voor het Sanhedrin, en dan naar PilatusDe grootste mens die ooit heeft geleefd
-
-
Hoofdstuk 121
Voor het Sanhedrin, en dan naar Pilatus
DE NACHT loopt ten einde. Petrus heeft Jezus voor de derde maal verloochend en de leden van het Sanhedrin hebben hun schijnproces afgesloten en zijn uiteengegaan. Maar bij het aanbreken van de dag op vrijdagmorgen vergaderen zij opnieuw, deze keer in hun Sanhedrin-zaal. Hiermee proberen zij het nachtelijke proces waarschijnlijk een wettelijk tintje te geven. Als Jezus voor hen wordt geleid, zeggen zij, evenals zij dit ’s nachts hadden gedaan: „Indien gij de Christus zijt, zeg het ons dan.”
„Ook al zou ik het u zeggen, gij zoudt het toch niet geloven”, antwoordt Jezus. „En al zou ik u vragen stellen, gij zoudt toch niet antwoorden.” Jezus geeft echter moedig te kennen wie hij is door te zeggen: „Van nu af zal de Zoon des mensen aan de krachtige rechterhand van God zitten.”
„Zijt gij dan de Zoon van God?”, willen zij allen weten.
„Gijzelf zegt dat ik het ben”, antwoordt Jezus.
Voor deze moordlustige mannen is dit antwoord voldoende. Zij beschouwen het als godslasterlijk. „Waarom hebben wij nog meer getuigenis nodig?”, vragen zij. „Wij hebben het toch zelf uit zijn eigen mond gehoord.” Daarom boeien zij Jezus, voeren hem weg en leveren hem over aan de Romeinse stadhouder Pontius Pilatus.
Judas, Jezus’ verrader, heeft de gebeurtenissen gevolgd. Als hij ziet dat Jezus veroordeeld is, krijgt hij wroeging. Daarom gaat hij naar de overpriesters en oudere mannen om de dertig zilverstukken terug te geven en verklaart: „Ik heb gezondigd toen ik rechtvaardig bloed verried.”
„Wat gaat ons dat aan? Dat is uw zaak!”, antwoorden zij harteloos. Daarom gooit Judas de zilverstukken in de tempel, gaat heen en probeert zich op te hangen. Maar de tak waaraan hij het touw vastbindt, breekt blijkbaar af, en zijn lichaam stort neer op de zich eronder bevindende rotsen, waar het openbarst.
De overpriesters weten niet goed wat zij met de zilverstukken moeten doen. „Het is niet geoorloofd ze in de heilige schatkist te werpen,” concluderen zij, „want het is een bloedprijs.” Na dus met elkaar raad te hebben gehouden, kopen zij met het geld het veld van de pottenbakker, om daar vreemden te begraven. Daarom wordt het veld „Bloedveld” genoemd.
Het is nog steeds vroeg in de morgen als Jezus naar het paleis van de stadhouder wordt gebracht. De joden die met hem meegekomen zijn, weigeren echter het paleis binnen te gaan, omdat zij geloven dat een dergelijke nauwe omgang met heidenen hen zal verontreinigen. Om hen ter wille te zijn, komt Pilatus derhalve naar buiten. „Welke beschuldiging brengt gij tegen deze mens in?”, vraagt hij.
„Indien hij geen kwaaddoener was, zouden wij hem niet aan u hebben overgeleverd”, antwoorden zij.
Omdat Pilatus niet bij deze kwestie betrokken wil raken, antwoordt hij: „Neemt hem dan zelf en oordeelt hem volgens uw wet.”
De joden onthullen hun moordzuchtige opzet door te zeggen: „Het is ons niet geoorloofd iemand te doden.” Ja, als zij Jezus tijdens het paschafeest zouden doden, zou dit waarschijnlijk een openbaar tumult veroorzaken, aangezien Jezus bij velen in hoog aanzien staat. Maar als zij de Romeinen ertoe kunnen brengen hem op politieke gronden terecht te stellen, zal dit hen in elk geval in de ogen van het volk van verantwoordelijkheid ontslaan.
Daarom verzinnen de religieuze leiders, die niet reppen van hun eerdere proces waarin zij Jezus wegens godslastering veroordeeld hebben, nu andere aanklachten. Zij beschuldigen hem op drie punten: „Wij hebben bevonden dat deze man [1] onze natie tot opstand aanspoort en [2] verbiedt belastingen aan caesar te betalen en [3] van zichzelf zegt dat hij Christus, een koning, is.”
De beschuldiging dat Jezus beweert een koning te zijn, is voor Pilatus van belang. Hij gaat daarom opnieuw het paleis binnen, roept Jezus bij zich en vraagt: „Zijt gij de koning der joden?” Met andere woorden, hebt ge de wet overtreden door uzelf in strijd met caesar tot koning uit te roepen?
Jezus wil weten hoeveel Pilatus al over hem gehoord heeft, en daarom vraagt hij: „Zegt gij dit uit uzelf, of hebben anderen u over mij verteld?”
Pilatus verklaart niets over hem te weten en de feiten te willen vernemen. „Ben ik soms een jood?”, antwoordt hij. „Uw eigen natie en de overpriesters hebben u aan mij overgeleverd. Wat hebt gij gedaan?”
Jezus doet geen enkele poging om het strijdpunt met betrekking tot het koningschap te ontwijken. Het antwoord dat Jezus nu geeft, verbaast Pilatus ongetwijfeld. Lukas 22:66–23:3; Matthéüs 27:1-11; Markus 15:1; Johannes 18:28-35; Handelingen 1:16-20.
▪ Waarom komt het Sanhedrin ’s ochtends opnieuw bijeen?
▪ Hoe sterft Judas, en wat wordt er met de dertig zilverstukken gedaan?
▪ Waarom willen de joden dat de Romeinen Jezus doden in plaats van dit zelf te doen?
▪ Welke beschuldigingen brengen de joden tegen Jezus in?
-
-
Van Pilatus naar Herodes en weer terugDe grootste mens die ooit heeft geleefd
-
-
Hoofdstuk 122
Van Pilatus naar Herodes en weer terug
HOEWEL Jezus niet voor Pilatus tracht te verbergen dat hij een koning is, legt hij uit dat zijn koninkrijk geen bedreiging vormt voor Rome. „Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld”, zegt Jezus. „Indien mijn koninkrijk een deel van deze wereld was, zouden mijn dienaren hebben gestreden, opdat ik niet aan de joden overgeleverd zou worden. Maar mijn koninkrijk is nu eenmaal niet uit deze bron.” Jezus erkent aldus driemaal dat hij een koninkrijk heeft, hoewel het niet uit een aardse bron is.
Maar toch dringt Pilatus er bij Jezus op aan dat hij zich nog duidelijker uitspreekt: „Welnu, zijt gij dan een koning?” Met andere woorden, zijt ge een koning ook al is uw koninkrijk geen deel van de wereld?
Jezus laat Pilatus weten dat hij de juiste conclusie heeft getrokken door te antwoorden: „Gijzelf zegt dat ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid. Een ieder die aan de zijde van de waarheid staat, luistert naar mijn stem.”
Ja, het doel van Jezus’ bestaan op aarde is getuigenis af te leggen van „de waarheid”, vooral de waarheid over zijn koninkrijk. Jezus is bereid getrouw aan die waarheid vast te houden, ook al kost het hem zijn leven. Hoewel Pilatus vraagt: „Wat is waarheid?”, wacht hij niet op verdere uitleg. Hij heeft genoeg gehoord om een uitspraak te doen.
Pilatus keert terug naar de menigte die buiten het paleis wacht. Kennelijk met Jezus naast zich, zegt hij tot de overpriesters en degenen die bij hen zijn: „Ik vind geen misdaad in deze mens.”
Woedend over deze uitspraak, beginnen de scharen nog krachtiger aan te dringen en zeggen: „Hij hitst het volk op door in heel Judéa te onderwijzen, ja, te beginnen van Galiléa tot hiertoe.”
Het onredelijke fanatisme van de joden moet Pilatus wel verwonderen. Als de overpriesters en de oudere mannen blijven schreeuwen, wendt Pilatus zich dan ook tot Jezus en vraagt: „Hoort gij niet hoeveel dingen zij tegen u getuigen?” Nog altijd maakt Jezus geen aanstalten om antwoord te geven. Zijn kalmte ondanks de hevige beschuldigingen verbaast Pilatus.
Als Pilatus verneemt dat Jezus een Galileeër is, ziet hij de kans schoon om onder zijn verantwoordelijkheid uit te komen. Aangezien de bestuurder van Galiléa, Herodes Antipas (de zoon van Herodes de Grote), ter gelegenheid van het Pascha in Jeruzalem is, zendt Pilatus Jezus naar hem toe. Herodes Antipas had enige tijd daarvoor Johannes de Doper laten onthoofden en was vervolgens bevreesd geworden toen hij over de wonderen hoorde die Jezus verrichtte, daar hij bang was dat Jezus in werkelijkheid de uit de doden opgewekte Johannes was.
Herodes nu is zeer verheugd over het vooruitzicht Jezus te zien. Niet omdat hij zich om Jezus’ welzijn bekommert of werkelijk wil proberen te weten te komen of de tegen Jezus ingebrachte beschuldigingen al dan niet waar zijn. Hij is eigenlijk alleen maar nieuwsgierig en hoopt Jezus het een of andere wonder te zien verrichten.
Jezus weigert echter Herodes’ nieuwsgierigheid te bevredigen. Ja, als Herodes hem ondervraagt, zegt hij geen woord. Teleurgesteld drijven Herodes en de soldaten van zijn wacht de spot met Jezus. Zij steken hem in een schitterend gewaad en honen hem. Daarna zenden zij hem naar Pilatus terug. Dientengevolge worden Herodes en Pilatus, die elkaar voorheen vijandig gezind waren, goede vrienden.
Als Jezus weer terug is, roept Pilatus de overpriesters, de joodse regeerders en het volk bijeen en zegt: „Gij hebt deze mens bij mij gebracht als iemand die het volk tot opstand aanzet, en ziet! ik heb hem in uw bijzijn verhoord, maar ik heb in deze mens geen enkele grond gevonden voor de beschuldigingen die gij tegen hem inbrengt. Herodes trouwens evenmin, want hij heeft hem naar ons teruggezonden; en ziet! hij heeft niets bedreven wat de dood verdient. Ik zal hem daarom tuchtigen en vrijlaten.”
Pilatus heeft dus tweemaal verklaard dat Jezus onschuldig is. Hij zou hem graag willen vrijlaten, want hij beseft dat de priesters hem louter uit afgunst hebben overgeleverd. Pilatus krijgt bij zijn poging om Jezus vrij te laten, zelfs nóg een sterke aansporing. Terwijl hij op zijn rechterstoel gezeten is, stuurt zijn vrouw hem een boodschap en maant hem aan: „Heb niets te maken met die rechtvaardige man, want ik heb heden in een droom [kennelijk van goddelijke oorsprong] veel om hem geleden.”
Pilatus weet dat hij deze onschuldige man moet vrijlaten, maar hoe kan hij dat voor elkaar krijgen? Johannes 18:36-38; Lukas 23:4-16; Matthéüs 27:12-14, 18, 19; 14:1, 2; Markus 15:2-5.
▪ Hoe beantwoordt Jezus de vraag over zijn koningschap?
▪ Wat is „de waarheid” waarover Jezus tijdens zijn aardse leven getuigenis aflegde?
▪ Welk oordeel velt Pilatus, hoe reageert het volk, en wat doet Pilatus met Jezus?
▪ Wie is Herodes Antipas, waarom verheugt hij zich zeer Jezus te zien, en wat doet hij met hem?
▪ Waarom wil Pilatus Jezus graag vrijlaten?
-
-
„Ziet! De mens!”De grootste mens die ooit heeft geleefd
-
-
Hoofdstuk 123
„Ziet! De mens!”
ONDER de indruk van Jezus’ houding en beseffend dat hij onschuldig is, zoekt Pilatus naar een andere mogelijkheid om Jezus vrij te laten. „Er [bestaat] bij u een gebruik”, zo zegt hij tot de scharen, „dat ik u op het Pascha iemand vrijlaat.”
Barabbas, een beruchte moordenaar, wordt ook gevangen gehouden, en daarom vraagt Pilatus: „Wie wilt gij dat ik u vrijlaat, Barabbas of Jezus, die Christus wordt genoemd?”
Overreed door de overpriesters, die hen hebben opgehitst, eisen de joden dat Barabbas wordt vrijgelaten maar dat Jezus wordt gedood. Pilatus geeft het niet op, maar vraagt opnieuw: „Wie van de twee wilt gij dat ik u vrijlaat?”
„Barabbas”, schreeuwen zij.
„Wat zal ik dan doen met Jezus, die Christus wordt genoemd?”, vraagt Pilatus verbijsterd.
Met een oorverdovend geschreeuw antwoorden zij: „Aan de paal met hem!” „Aan de paal! Aan de paal met hem!”
Omdat Pilatus weet dat zij de dood van een onschuldige eisen, pleit hij: „Wat voor slechts heeft deze man dan gedaan? Ik heb in hem niets gevonden wat de dood verdient; ik zal hem daarom tuchtigen en vrijlaten.”
Ondanks zijn pogingen blijft de woedende schare, aangezet door hun religieuze leiders, luid roepen: „Aan de paal met hem!” Door de priesters tot razernij opgezweept, wil de schare bloed zien. En dan te bedenken dat sommigen van hen zich slechts vijf dagen daarvoor waarschijnlijk onder degenen bevonden die Jezus als Koning in Jeruzalem verwelkomden! Al die tijd houden Jezus’ discipelen, zo zij al aanwezig zijn, zich stil en op de achtergrond.
Pilatus, die ziet dat al zijn pogingen op niets uitlopen, maar dat er veeleer een opschudding ontstaat, neemt water en wast ten aanschouwen van de schare zijn handen en zegt: „Ik ben onschuldig aan het bloed van deze man. Gij moet er zelf maar zorg voor dragen.” Daarop antwoordt het volk: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen.”
Overeenkomstig hun eisen — en omdat hij de schare tevreden wil stellen in plaats van datgene te doen waarvan hij weet dat het juist is — laat Pilatus hun daarom Barabbas vrij. Hij neemt Jezus, geeft opdracht hem de kleren uit te trekken en laat hem geselen. Dit was niet gewoon het toedienen van zweepslagen. De Romeinse geseling wordt in The Journal of the American Medical Association als volgt beschreven:
„Het gebruikelijke geselwerktuig was een korte zweep (flagrum of flagellum) met verscheidene enkele of ineengevlochten leren riemen van verschillende lengten, waaraan op bepaalde afstanden ijzeren kogeltjes of scherpe stukjes schapebot waren bevestigd. . . . Als de Romeinse soldaten herhaaldelijk met volle kracht op de rug van het slachtoffer sloegen, veroorzaakten de ijzeren kogeltjes diepe kneuzingen, terwijl de leren riemen en stukjes schapebot de huid en het onderhuidse weefsel openscheurden. Duurde de geseling voort, dan werden ook de onderliggende skeletspieren opengereten en ontstonden er trillende repen bloedend vlees.”
Na deze folterende afranseling wordt Jezus naar het paleis van de stadhouder gebracht, terwijl de hele troepenafdeling bij elkaar wordt geroepen. Daar maken de soldaten hem nog meer te schande door een doornenkroon te vlechten en die op zijn hoofd te drukken. Zij geven hem een rietstok in zijn rechterhand en hullen hem in een purperen gewaad, het soort dat door leden van het koninklijk huis wordt gedragen. Dan zeggen zij spottend tot hem: „Goedendag, gij koning der joden!” Ook bespuwen zij hem en slaan hem in het gezicht. Vervolgens nemen zij de stevige rietstok uit zijn hand en gebruiken die om hem ermee op het hoofd te slaan, waardoor zij de scherpe doornen van zijn vernederende „kroon” nog dieper in zijn schedelhuid drukken.
Jezus’ opmerkelijke waardigheid en kracht in weerwil van deze mishandeling maken zo’n indruk op Pilatus dat hij ertoe bewogen wordt nog een poging te wagen om hem vrij te laten. „Ziet! Ik breng hem naar buiten tot u, opdat gij weet dat ik geen schuld in hem vind”, zegt hij tot de scharen. Misschien veronderstelt hij dat de aanblik van de gefolterde Jezus hun hart zal vermurwen. Als Jezus met de doornenkroon op zijn hoofd, gehuld in het purperen bovenkleed en met een door pijn getekend, bloedend gelaat voor het harteloze gepeupel staat, roept Pilatus uit: „Ziet! De mens!”
Hoewel vreselijk toegetakeld, staat hier de meest markante figuur uit de hele geschiedenis, werkelijk de grootste mens die ooit heeft geleefd! Ja, de rustige waardigheid en kalmte die Jezus uitstraalt, getuigen van een grootheid die zelfs Pilatus moet erkennen, want zijn woorden zijn kennelijk een mengeling van zowel respect als medelijden. Johannes 18:39–19:5; Matthéüs 27:15-17, 20-30; Markus 15:6-19; Lukas 23:18-25.
▪ Hoe probeert Pilatus Jezus vrij te laten?
▪ Hoe probeert Pilatus de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven?
▪ Wat is er bij geseling betrokken?
▪ Hoe wordt Jezus na zijn geseling bespot?
▪ Welke verdere poging doet Pilatus om Jezus vrij te laten?
-
-
Overgeleverd en weggeleidDe grootste mens die ooit heeft geleefd
-
-
Hoofdstuk 124
Overgeleverd en weggeleid
ALS Pilatus, bewogen door de kalme waardigheid van de gemartelde Jezus, opnieuw probeert hem vrij te laten, worden de overpriesters nog woedender. Zij zijn vastbesloten hun boosaardige plan door niets te laten dwarsbomen. Daarom schreeuwen zij nogmaals: „Aan de paal met hem! Aan de paal met hem!”
„Neemt gijzelf hem dan en hangt hem aan een paal”, antwoordt Pilatus. (In tegenstelling tot hun eerdere beweringen, schijnen de joden de autoriteit te hebben misdadigers terecht te stellen wegens religieuze overtredingen als die ernstig genoeg zijn.) Daarna, voor minstens de vijfde keer, verklaart Pilatus Jezus onschuldig door te zeggen: „Ik vind volstrekt geen schuld in hem.”
De joden, die merken dat hun politieke beschuldigingen geen succes hebben, vallen terug op de religieuze beschuldiging van godslastering die zij enkele uren eerder tijdens Jezus’ verhoor voor het Sanhedrin hebben geuit. „Wij hebben een wet,” zeggen zij, „en volgens de wet moet hij sterven, omdat hij zichzelf tot Gods zoon heeft gemaakt.”
Deze beschuldiging is nieuw voor Pilatus, en ze maakt hem angstiger. Hij beseft nu dat Jezus geen gewoon mens is, zoals ook reeds gebleken is uit de droom die zijn vrouw heeft gehad en uit Jezus’ opmerkelijk sterke persoonlijkheid. Maar „Gods zoon”? Pilatus weet dat Jezus uit Galiléa komt. Zou het echter kunnen zijn dat hij eerder geleefd heeft? Als Pilatus hem weer het paleis binnenbrengt, vraagt hij: „Waar zijt gij vandaan?”
Jezus zwijgt. Hij heeft Pilatus al gezegd dat hij een koning is maar dat zijn koninkrijk geen deel van deze wereld is. Een verdere verklaring op dit moment zou niet veel zin hebben. Pilatus’ trots is echter gekrenkt door Jezus’ weigering om antwoord te geven, en hij valt tegen Jezus uit met de woorden: „Spreekt gij niet tot mij? Weet gij niet dat ik autoriteit heb u vrij te laten en autoriteit heb u aan een paal te hangen?”
„Gij zoudt in het geheel geen autoriteit over mij hebben als die u niet van boven verleend was”, antwoordt Jezus respectvol. Hij doelt op de door God aan menselijke regeerders verleende autoriteit om aardse aangelegenheden te besturen. Jezus voegt eraan toe: „Daarom heeft degene die mij aan u heeft overgeleverd, grotere zonde.” Ja, de hogepriester Kajafas en zijn medeplichtigen en Judas Iskáriot dragen allen een zwaardere verantwoordelijkheid dan Pilatus voor de onrechtvaardige behandeling die Jezus ondergaat.
Nog meer geïmponeerd door Jezus en bevreesd dat Jezus van goddelijke oorsprong zou kunnen zijn, wendt Pilatus opnieuw pogingen aan om hem vrij te laten. De joden verwerpen echter Pilatus’ aanbod. Zij herhalen hun politieke beschuldiging en dreigen listig: „Als gij deze man vrijlaat, zijt gij geen vriend van caesar. Een ieder die zichzelf koning maakt, spreekt tegen caesar.”
Ondanks de ernstige implicaties brengt Pilatus Jezus nogmaals naar buiten. Met de woorden: „Ziet! Uw koning!”, doet hij opnieuw een beroep op hen.
„Weg met hem! Weg met hem! Aan de paal met hem!”
„Zal ik uw koning aan een paal hangen?”, vraagt Pilatus wanhopig.
De joden hebben er geen vrede mee dat de Romeinen over hen heersen. Ja, zij verfoeien de overheersing van Rome! Maar toch zeggen de overpriesters huichelachtig: „Wij hebben geen andere koning dan caesar.”
Uit vrees zijn politieke positie en reputatie te verliezen, zwicht Pilatus uiteindelijk voor de niet-aflatende eisen van de joden. Hij levert Jezus over. De soldaten trekken Jezus het purperen gewaad uit en doen hem zijn bovenklederen aan. Als Jezus wordt weggeleid om aan een paal gehangen te worden, dwingt men hem zijn eigen martelpaal te dragen.
Het is nu halverwege vrijdagochtend, 14 Nisan; misschien loopt het tegen twaalven. Jezus is sinds donderdagochtend vroeg al op de been en heeft de ene vreselijke ervaring na de andere doorgemaakt. Het is begrijpelijk dat zijn krachten het al gauw begeven onder het gewicht van de paal. Daarom wordt een voorbijganger, een zekere Simon van Cyrene (Afrika) geprest de paal voor hem te dragen. Als zij verder trekken, volgt een grote menigte hen, onder wie ook vrouwen, die zich in droefheid slaan en over Jezus weeklagen.
Zich omkerend naar de vrouwen, zegt Jezus: „Dochters van Jeruzalem, houdt op over mij te wenen. Weent daarentegen over uzelf en over uw kinderen; want ziet! er komen dagen waarin men zal zeggen: ’Gelukkig de vrouwen die onvruchtbaar zijn en de schoot die niet heeft gebaard en de borsten die niet hebben gezoogd!’ . . . Want indien zij deze dingen doen wanneer de boom vochtig is, wat zal er dan geschieden wanneer hij verdord is?”
Jezus doelt met die boom op de joodse natie, waarin zich nog steeds enig levensvocht bevindt omdat Jezus aanwezig is en omdat er een overblijfsel is dat geloof in hem stelt. Maar wanneer dit overblijfsel uit de natie wordt weggenomen, zal er alleen een geestelijk dode boom overblijven, ja, een verdorde nationale organisatie. O, wat een oorzaak voor weeklagen zal er zijn wanneer de Romeinse legers als Gods scherprechters optreden en de joodse natie verwoesten! Johannes 19:6-17; 18:31; Lukas 23:24-31; Matthéüs 27:31, 32; Markus 15:20, 21.
▪ Welke beschuldiging brengen de religieuze leiders tegen Jezus in als hun politieke beschuldigingen geen succes hebben?
▪ Waarom wordt Pilatus nog bevreesder?
▪ Wie hebben grotere zonde wegens hetgeen Jezus overkomt?
▪ Hoe brengen de priesters Pilatus er ten slotte toe Jezus over te leveren om terechtgesteld te worden?
▪ Wat zegt Jezus tegen de vrouwen die om hem wenen, en wat bedoelt hij als hij spreekt over de boom die eerst „vochtig” en daarna „verdord” is?
-
-
Ondraaglijke pijn aan de paalDe grootste mens die ooit heeft geleefd
-
-
Hoofdstuk 125
Ondraaglijke pijn aan de paal
SAMEN met Jezus worden twee rovers weggeleid om terechtgesteld te worden. Even buiten de stad houdt de stoet stil bij de plaats die Golgotha, of Schedelplaats, genoemd wordt.
De gevangenen worden ontkleed. Daarna biedt men hun met mirre gekruide wijn aan. Deze is blijkbaar door de vrouwen van Jeruzalem bereid, en de Romeinen onthouden deze pijnstillende drank niet aan degenen die aan een paal genageld worden. Als Jezus er echter van proeft, weigert hij te drinken. Waarom? Kennelijk wil hij in deze zwaarste beproeving op zijn geloof over al zijn verstandelijke vermogens beschikken.
Jezus wordt nu, met zijn handen boven zijn hoofd, languit op de paal gelegd. De soldaten slaan vervolgens grote spijkers door zijn handen en voeten. Jezus krimpt ineen van pijn als de spijkers zijn vlees en gewrichtsbanden doorboren. Wanneer de paal met een zwaai rechtop wordt gezet, is de pijn ondraaglijk, daar het gewicht van het lichaam aan de spijkerwonden trekt. Maar in plaats van te dreigen, bidt Jezus voor de Romeinse soldaten: „Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen.”
Pilatus laat een bord aan de paal bevestigen waarop staat: „Jezus de Nazarener, de koning der joden.” Hij schrijft dit kennelijk niet slechts uit respect voor Jezus, maar omdat hij een afschuw heeft van de joodse priesters die hem ertoe hebben geprest Jezus ter dood te veroordelen. Opdat allen het opschrift kunnen lezen, laat Pilatus het in drie talen opschrijven — in het Hebreeuws, het officiële Latijn en het algemene Grieks.
De overpriesters, met inbegrip van Kajafas en Annas, zijn verbijsterd. Deze positieve bekendmaking werpt een schaduw op hun uur van triomf. Daarom protesteren zij: „Schrijf niet ’De koning der joden’, maar dat hij heeft gezegd: ’Ik ben koning der joden.’” Geërgerd omdat hij als marionet van de priesters heeft gediend, antwoordt Pilatus met resolute verachting: „Wat ik heb geschreven, heb ik geschreven.”
De priesters, vergezeld van een grote menigte, komen nu op de terechtstellingsplaats bijeen en trachten het getuigenis van het opschrift te weerspreken. Zij herhalen het valse getuigenis dat eerder tijdens de verhoren voor het Sanhedrin werd geuit. Het is dan ook niet verwonderlijk dat voorbijgangers schimpend over Jezus beginnen te spreken, terwijl zij spottend het hoofd schudden en zeggen: „Gij daar, die de tempel zou afbreken en in drie dagen zou opbouwen, red uzelf! Indien gij een zoon van God zijt, kom dan van de martelpaal af!”
„Anderen heeft hij gered, zichzelf kan hij niet redden!”, vallen de overpriesters en hun religieuze vrienden hen bij. „Hij is koning van Israël; laat hem nu van de martelpaal afkomen, dan zullen wij in hem geloven. Hij heeft zijn vertrouwen op God gesteld; laat Hij hem nu verlossen indien Hij hem hebben wil, want hij heeft gezegd: ’Ik ben Gods Zoon.’”
Meegesleept door de geest die er heerst, drijven ook de soldaten de spot met Jezus. Zij bieden hem honend zure wijn aan, die zij blijkbaar alleen maar vlak voor zijn droge lippen houden. „Als gij de koning der joden zijt,” schimpen zij, „red dan uzelf.” Zelfs de beide rovers — die aan weerszijden van Jezus aan een paal zijn gehangen — bespotten hem. Sta hier eens bij stil! De grootste mens die ooit heeft geleefd, ja, degene die samen met Jehovah God alle dingen heeft geschapen, ondergaat vastberaden al deze beschimpingen!
De soldaten nemen Jezus’ bovenklederen en delen ze in vieren. Zij werpen het lot om te bepalen wie de verschillende stukken zullen krijgen. Het onderkleed is echter zonder naad en van heel goede kwaliteit. Daarom zeggen de soldaten tegen elkaar: „Laten wij het niet scheuren, maar erom loten van wie het zal zijn.” Aldus vervullen zij onbewust de schriftplaats die luidt: „Zij hebben mijn bovenklederen onder zich verdeeld, en over mijn kleding hebben zij het lot geworpen.”
Na enige tijd ziet een van de rovers in dat Jezus werkelijk een koning moet zijn. Daarom bestraft hij zijn metgezel en zegt: „Vreest gij God in het geheel niet, nu gij hetzelfde oordeel ondergaat? En wij trouwens terecht, want wij ontvangen ten volle wat wij verdienen voor de dingen die wij hebben gedaan; maar deze man heeft niets buitensporigs gedaan.” Dan richt hij zich tot Jezus met het verzoek: „Denk aan mij wanneer gij in uw koninkrijk gekomen zijt.”
„Voorwaar, ik zeg u heden”, antwoordt Jezus, „gij zult met mij in het Paradijs zijn.” Deze belofte zal vervuld worden wanneer Jezus als Koning in de hemel regeert en deze berouwvolle boosdoener opwekt tot leven op aarde in het Paradijs, dat de overlevenden van Armageddon en hun metgezellen zullen mogen bebouwen. Matthéüs 27:33-44; Markus 15:22-32; Lukas 23:27, 32-43; Johannes 19:17-24.
▪ Waarom weigert Jezus de met mirre gekruide wijn te drinken?
▪ Waarom wordt er een bord aan Jezus’ paal bevestigd, en tot welke woordenwisseling tussen Pilatus en de overpriesters geeft dit aanleiding?
▪ Welke verdere beschimpingen ondergaat Jezus aan de paal, en wat vormt er blijkbaar de aanleiding toe?
▪ Hoe wordt door wat er met Jezus’ kleding gebeurt, een profetie vervuld?
▪ Welke verandering voltrekt zich in een van de rovers, en hoe zal Jezus zijn verzoek inwilligen?
-
-
„Waarlijk, dit was Gods Zoon”De grootste mens die ooit heeft geleefd
-
-
Hoofdstuk 126
„Waarlijk, dit was Gods Zoon”
JEZUS hangt nog niet lang aan de paal als er midden op de dag een mysterieuze, drie uur durende duisternis invalt. Deze kan niet door een zonsverduistering veroorzaakt zijn, want zonsverduisteringen doen zich alleen voor bij nieuwe maan, en in de paschatijd is het volle maan. Bovendien duren zonsverduisteringen slechts enkele minuten. De duisternis is dus van goddelijke oorsprong! Ze brengt degenen die Jezus bespotten waarschijnlijk tot nadenken en veroorzaakt zelfs dat hun gehoon ophoudt.
Indien het angstwekkende verschijnsel zich heeft voorgedaan voordat de ene boosdoener zijn metgezel bestraft en aan Jezus vraagt hem te gedenken, kan het tot zijn berouw hebben bijgedragen. Mogelijk is het gedurende deze periode van duisternis dat vier vrouwen — Jezus’ moeder, haar zuster Salóme, Maria Magdalena en Maria, de moeder van de apostel Jakobus de Mindere — dichter bij de martelpaal gaan staan. Johannes, Jezus’ geliefde apostel, bevindt zich daar bij hen.
Het hart van Jezus’ moeder wordt werkelijk ’doorboord’ als zij ziet hoe haar zoon, die door haar is gezoogd en grootgebracht, aan de paal ondraaglijke pijnen lijdt! Toch denkt Jezus niet aan zijn eigen pijn, maar aan haar welzijn. Met grote inspanning knikt hij in de richting van Johannes en zegt tegen zijn moeder: „Vrouw, zie, uw zoon!” Daarna knikt hij in de richting van Maria en zegt tegen Johannes: „Zie, uw moeder!”
Daarmee vertrouwt Jezus de zorg voor zijn moeder, die nu blijkbaar weduwe is, aan zijn speciaal geliefde apostel toe. Hij doet dit omdat Maria’s andere zonen nog geen geloof in hem aan de dag hebben gelegd. Door aldus niet alleen voor de fysieke, maar ook voor de geestelijke behoeften van zijn moeder te zorgen, geeft hij een prachtig voorbeeld.
Omstreeks drie uur ’s middags zegt Jezus: „Ik heb dorst.” Jezus bemerkt dat zijn Vader zijn bescherming als het ware van hem heeft teruggetrokken, opdat zijn rechtschapenheid tot het uiterste op de proef gesteld kan worden. Daarom roept hij met een luide stem: „Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?” Als sommigen die erbij staan dit horen, zeggen zij: „Zie! Hij roept Elia.” Onmiddellijk snelt een van hen weg, steekt een in zure wijn gedrenkte spons op een hysopstengel en geeft hem te drinken. Maar anderen zeggen: „Laat hem begaan! Laten wij eens zien of Elia hem eraf komt halen.”
Nadat Jezus de zure wijn ontvangen heeft, roept hij uit: „Het is volbracht!” Ja, alles waarvoor zijn Vader hem naar de aarde heeft gezonden, heeft hij ten uitvoer gebracht. Ten slotte zegt hij: „Vader, aan uw handen vertrouw ik mijn geest toe.” Jezus geeft daarmee zijn levenskracht aan God over, in het vertrouwen dat God deze weer aan hem zal teruggeven. Dan buigt hij zijn hoofd en sterft.
Op het ogenblik dat Jezus de laatste adem uitblaast, doet zich een hevige aardbeving voor die de rotsmassa’s vaneensplijt. De aardbeving is zo krachtig dat de herinneringsgraven buiten Jeruzalem openbreken en er dode lichamen uit geslingerd worden. Voorbijgangers, die deze zichtbaar geworden dode lichamen zien, gaan de stad binnen en berichten wat zij gezien hebben.
Op het moment van Jezus’ dood scheurt bovendien het kolossale gordijn dat het Heilige van het Allerheiligste in Gods tempel scheidt, van boven tot onder in tweeën. Dit prachtig versierde gordijn zal zo’n achttien meter hoog en heel zwaar zijn geweest! Het verbazingwekkende wonder vormt niet alleen een bewijs van Gods verbolgenheid over de moordenaars van Zijn Zoon maar betekent ook dat het nu, door Jezus’ dood, mogelijk is geworden het Allerheiligste, de hemel zelf, binnen te gaan.
Welnu, als de mensen de aardbeving voelen en zien wat er gebeurt, worden zij zeer bevreesd. De legeroverste die de leiding heeft over de terechtstelling, geeft God heerlijkheid. „Waarlijk, dit was Gods Zoon”, verklaart hij. Hij is er waarschijnlijk bij geweest toen Jezus’ aanspraak op goddelijk zoonschap tijdens het verhoor voor Pilatus ter sprake kwam. En nu is hij ervan overtuigd dat Jezus de Zoon van God is, ja, dat hij werkelijk de grootste mens is die ooit heeft geleefd.
Ook anderen zijn overweldigd door deze wonderbare gebeurtenissen, en wanneer zij naar huis terugkeren, slaan zij zich op de borst ten teken van hun intense verdriet en schaamte. Van een afstand wordt het schouwspel gadegeslagen door veel vrouwen die discipelen van Jezus zijn, en zij zijn diep bewogen door deze gewichtige gebeurtenissen. De apostel Johannes is ook aanwezig. Matthéüs 27:45-56; Markus 15:33-41; Lukas 23:44-49; 2:34, 35; Johannes 19:25-30.
▪ Waarom kan de drie uur durende duisternis niet door een zonsverduistering zijn ontstaan?
▪ Welk prachtige voorbeeld geeft Jezus kort voor zijn dood aan personen met bejaarde ouders?
▪ Wat zijn Jezus’ laatste vier uitspraken voordat hij sterft?
▪ Wat wordt door de aardbeving teweeggebracht, en wat betekent het dat het tempelgordijn in tweeën scheurt?
▪ Welke uitwerking hebben de wonderen op de legeroverste die de leiding heeft over de terechtstelling?
-