Lied 36
„Gelukkig zijn de zachtaardigen”
1. God prijst zachtaardigen gelukkig;
Hun zegening is waarlijk groot.
Zij zijn geduldig onder lijden,
Vertrouwend op Gods hulp in nood.
Ook blijven zij bedaard en kalm
Als goddelozen hen weerstaan:
Zij weten dat hun tegenstanders
Als gras verdorren en vergaan.
2. „Eens was ik jong”, zei koning David,
„Nu ben ik oud, ’k heb nagedacht,
’k Zag nooit rechtvaardigen verlaten,
Noch zoekend brood hun nageslacht.”
Bouw dus op God en wees oprecht,
Getrouw in omgang en gedrag;
Schep ook verrukking in Jehovah:
Hij zegent u van dag tot dag!
3. Nog even en de goddelozen
Zijn allen van de aard vergaan.
Maar wie zachtaardig is, verheugt zich
Dan eeuwig in een aards bestaan.
Tot dan zij in ons hart gegrift
Gods Woord, geïnspireerd en waar;
Wij blijven ned’rig en zachtaardig
In denken, doen en commentaar.