Job
15 Toen antwoordde de Temaniet Eli̱faz en zei:
2 „Zal een wijs persoon soms met winderige kennis* antwoorden,+
Of zal hij zijn buik vullen met de oostenwind?+
3 Louter terechtwijzen met een woord zal geen nut hebben,
En louter uitspraken zullen op zichzelf niet baten.
4 Maar gijzelf maakt de vrees [voor het aangezicht van God] van nul en gener waarde,
En gij maakt dat men zich steeds minder aan iets gelegen laat liggen voor het aangezicht van God.*
7 Werdt gij als de allereerste mens* geboren,+
Of werdt gij vóór de heuvels+ met weeën voortgebracht?
12 Waarom voert uw hart u mee,
En waarom flikkeren uw ogen?
13 Want gij keert uw geest tegen God zelf,
En gij hebt woorden uit uw eigen mond laten voortkomen.
14 Wat is een sterfelijk mens,* dat hij rein zou zijn,+
Of dat iemand die uit een vrouw is geboren, in zijn recht zou zijn?
15 Zie! In zijn heiligen heeft hij geen geloof,+
En zelfs de hemelen zijn in werkelijkheid niet rein in zijn ogen.+
16 Hoeveel te minder dan wanneer iemand verfoeilijk en verdorven is,+
Een man die onrechtvaardigheid indrinkt als water!
17 Ik zal het u meedelen. Luister naar mij!+
Ook dit heb ik aanschouwd, dus laat mij [het] verhalen,
18 Dat wat wijzen+ zelf vertellen
En wat zij niet verborgen hebben, [daar het afkomstig is] van hun vaderen.
19 Aan hen alleen werd het land gegeven,
En geen vreemde trok door hun midden.
20 Al zijn dagen ondergaat de goddeloze kwelling,
Ja, het aantal jaren zelfs die voor de tiran zijn weggelegd.
21 Het geluid van angstwekkende dingen is in zijn oren;
Als er vrede is, overvalt hem nog een gewelddadige plunderaar.+
23 Hij dwaalt rond op zoek naar brood* — waar is het?+
Hij weet heel goed dat de dag der duisternis+ gereed is bij zijn hand.
24 Benauwdheid en radeloze angst blijven hem verschrikken;+
Ze overweldigen hem als een koning die gereed is voor de aanval.
25 Omdat hij zijn hand tegen God* zelf uitstrekt,
En ten aanzien van de Almachtige zich superieur tracht te tonen;+
26 [Omdat] hij hardnekkig op hem afstormt,
Met de dikke knoppen van zijn schilden;
27 Omdat hij zijn gezicht werkelijk bedekt met zijn vetheid
En hij vet legt op zijn lendenen,+
28 Verblijft hij slechts in steden die weggevaagd zullen worden,
In huizen waarin men niet zal blijven wonen,
Die stellig tot steenhopen bestemd blijken te zijn.
29 Hij zal niet rijk worden en zijn vermogen zal niet vermeerderen,
Noch zal hij de verwerving* ervan over de aarde uitbreiden.+
30 Hij zal de duisternis niet ontwijken;
Een vlam zal zelfs zijn loot verdorren,
31 Laat hem geen geloof stellen in waardeloosheid, daar hij op een dwaalspoor wordt gebracht,
Want wat hij ervoor in ruil krijgt, zal louter waardeloosheid blijken te zijn;
32 Vóór zijn dag* zal het vervuld worden.
En zijn scheut zelf zal stellig niet welig tieren.+
33 Hij zal zijn onrijpe druiven afstoten net als een wijnstok,
En zijn bloesems afwerpen net als een olijfboom.