Jozef een getrouwe getuige van Jehovah
„ELK van God ingegeven schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust.” Dit is waar met betrekking tot Gods Woord, niet alleen wegens de geïnspireerde voorschriften en geboden, maar ook door de geïnspireerde verslagen over de wijze waarop God met zijn dienstknechten handelde. Een mooi voorbeeld hiervan vormt het schriftuurlijke verslag over Jozef, een van de twaalf zonen van de patriarch Jakob. Bijna nergens wordt verslag uitgebracht over een leven dat zo edel was als het zijne. Hij was een trouwe getuige van Jehovah, doordat hij zijn God zowel door zijn woorden als door zijn gedrag eerde, terwijl hij voor alle dienstknechten van Jehovah God in deze tijd een voorbeeld heeft gesteld. — 2 Tim. 3:16, 17.
Jozef was zowel de elfde zoon van Jakob als de eerstgeborene van Rachel, Jakobs lievelingsvrouw. Zij noemde hem Jozef, wat „Vermeerderaar; Toevoeger” betekent. Omdat hij Jakob nog op hoge leeftijd was geboren, was Jozef bijzonder geliefd bij hem. Een van de manieren waarop Jakob dit toonde, was door hem een lang, gestreept kleed met mouwen te geven, zoals alleen door de meer welgestelde klassen werd gedragen. Het was echter niet zo dat Jakob zich er door zijn liefde voor Jozef toe liet verleiden hem te bederven. Neen, want uit de reputatie die Jozef zich als een trouwe getuige van Jehovah heeft verworven, blijkt duidelijk dat zijn vader hem beslist „in het strenge onderricht en de gezaghebbende raad van Jehovah” heeft opgevoed. — Ef. 6:4, NW.
Ons verhaal begint in het jaar 1750 v. Chr. In het machtige en cultureel hoogstaande Egypte waren de Hyksos of herderskoningen slechts kort geleden met hun heerschappij die twee eeuwen zou duren, begonnen.a In de streek die later als Palestina bekend zou komen te staan, verbleven de verspreid wonende heidense Kanaänieten alsmede Jehovah’s dienstknecht Jakob met zijn grote huisgezin. Hij had zich in het dal van Hebron gevestigd, waar hij een boerenbedrijf had, ofschoon zijn zoons, wanneer zij hun kudden weidden, wel tot aan Dothan, 113 km noordelijker, trokken.
Jozef was nu zeventien jaar en af en toe begeleidde hij zijn halfbroers bij het hoeden van de kudden. Hij had reeds van zijn getrouwheid blijk gegeven doordat hij eens zijn vader op de hoogte had gesteld van het wangedrag van de vier zoons van Jakobs bijvrouwen. Het is heel waarschijnlijk dat Jakob hem om die reden ook nu wegzond om te gaan zien of alles goed was met zijn zoons en kudden. Tegen de tijd dat Jozef hen had gevonden, had hij de gehele afstand naar Dothan reeds afgelegd. — Gen. 37:12-17.
Zijn halfbroers zagen hem, met afgunstige ogen, reeds in de verte aankomen. Dat was toch „vaders lieveling”, die dat aparte kleed had gekregen? En had hij niet — de ene belediging na de andere — openhartig en zonder angst dat zij er ontstemd over zouden zijn, verteld dat hij had gedroomd, één keer dat al hun schoven zich voor de zijne bogen, en daarna dat zelfs de zon, de maan en elf sterren hem hulde brachten? Die dromer! Wij zullen hem wel krijgen! Laten wij hem doden, dan zullen wij eens zien wat er van zijn dromen uitkomt! — Gen. 37:18-20.
Dank zij de tussenkomst van Ruben en, later, van Juda, beiden zonen van Lea, Jakobs minst geliefde vrouw, werd voorkomen dat Jozef nog ter plaatse werd gedood of dat hij achtergelaten werd om in een droge waterput te sterven. In plaats daarvan werd hij aan een voorbijtrekkende karavaan die op weg was naar Egypte, verkocht. Daar werd Jozef gekocht door een zekere Potifar, een hoveling van Farao. Om hun lage daad te verbergen, drenkten Jozefs halfbroers zijn prachtige kleed in bloed en zonden zij het naar huis, naar Jakob. Hardvochtig lieten zij hem de gevolgtrekking maken dat zijn lievelingszoon Jozef door een wild dier was gedood. — Gen. 37:21-36.
IN POTIFARS HUIS EN IN DE GEVANGENIS
Jozef betoonde zich vooral een trouwe getuige van Jehovah toen hij zich in Potifars huis en later in de gevangenis bevond. Verre van ’ontmoedigd te worden in tijd van tegenspoed’, legde hij zich zo vol goede wil op zijn taak toe, dat Potifar hem, met Jehovah’s zegen, het beheer over zijn gehele huishouding gaf. Vanaf dat moment zegende Jehovah alles wat Potifar bezat. Wat een les voor ons om ons er niet door onrechtvaardige omstandigheden van te laten weerhouden, ons uiterste best te doen, maar er altijd aan te blijven denken, dat onze handelwijze hetzij eer, hetzij oneer voor Jehovah betekent! — Spr. 24:10, NW; Gen. 39:2-6.
Daar Jozef „schoon van gestalte en schoon van uiterlijk” was geworden, werd de vrouw van Potifar verliefd op hem. Iedere dag opnieuw viel zij hem schaamteloos lastig, maar Jozef zei tot haar: „Zie, mijn heer . . . heeft mij niets onthouden dan alleen u, omdat gij zijn vrouw zijt; hoe zou ik dan dit grote kwaad doen en zondigen tegen God?” Op een keer probeerde zij hem zelfs te dwingen, maar Jozef vluchtte. Omdat zij er niet in was geslaagd Jozef te verleiden, beschuldigde zij hem er van dat hij had geprobeerd haar te overweldigen. Het gevolg daarvan was dat haar echtgenoot Jozef in de gevangenis liet werpen. Ook wij zullen door liefde voor God en de vrees hem te mishagen, alsook door naastenliefde, in staat zijn verzoekingen het hoofd te bieden. — Gen. 39:6-20.
Jozefs lot werd steeds zwaarder, maar ondanks dat werd hij niet opstandig en wanhoopte niet. Ook in de gevangenis betoonde hij zich een trouwe getuige, zodat, wat hij ook deed, ’de HERE het deed gelukken’. Ook hier werd hij met het toezicht over alles belast. Toen hij op het punt stond de dromen van twee medegevangenen, de schenker en de opperste bakker van Farao, te verklaren, zei Jozef, de trouwe getuige: „Zijn de uitleggingen niet Gods zaak?” — Gen. 39:23; 40:1-23.
Twee jaren verstreken. Jozef was dertig jaar toen Farao op een dag een droom had die uit twee delen bestond: Eerst verschenen er zeven goed doorvoede grazende koeien en daarna zeven magere koeien die de goed doorvoede koeien verslonden. Daarna zag hij zeven dikke tarwearen die door zeven magere aren werden verslonden. Tevergeefs verzocht Farao zijn tovenaars en andere wijze mannen om uitleg. Toen herinnerde de opperste schenker zich dat toen hij in de gevangenis was, Jozef zijn droom en die van de opperste bakker juist had uitgelegd. Farao liet Jozef onmiddellijk komen. Weer eerde Jozef als een trouwe getuige zijn God ten overstaan van deze zon-aanbiddende heerser: „God zal Farao’s welzijn verkondigen.” — Gen. 41:16.
ALS VOEDSELBEHEERDER
Nadat Jozef de dromen had gehoord, legde hij ze uit: De twee dromen hebben betrekking op hetzelfde, waardoor deze aangelegenheid krachtig wordt bevestigd; zeven jaren van overvloed zullen worden gevolgd door zeven jaren van hongersnood. Jozef deed daarna de aanbeveling dat een beleidvol en verstandig man tot voedselbeheerder zou worden aangesteld om het bijeenbrengen van het voedsel en het graan voor de jaren van hongersnood te leiden. Farao zei daarop tot zijn dienaren: „Zouden wij iemand kunnen vinden als dezen, een man, in wien de Geest Gods is?” Zowel Jozefs verklaring als zijn manier van optreden — hij had als opziener over Potifars huis en over de gevangenen van de koning veel geleerd — maakten zo’n indruk op Farao dat hij Jozef niet alleen als zijn voedselbeheerder maar ook als zijn onderkoning aanstelde, zodat Jozef in geheel Egypte wat belangrijkheid betreft onmiddellijk op hem volgde. Daarnaast veranderde hij Jozefs naam in Zafnath Paäneach, wat „Openbaarder van verborgen dingen” betekent en gaf hij hem Asnath, de dochter van de priester van Onb tot vrouw. — Gen. 41:17-46.
Jozef gaf er onmiddellijk blijk van een bekwaam voedselbeheerder te zijn. Hij maakte een reis door alle delen van Egypte en trof regelingen voor het opslaan van voedsel en graan. Naarmate de tijd voortschreed, werden de hoeveelheden die onder Jozefs leiding werden opgeslagen zo groot dat „men ophield te tellen, want er was geen tellen aan”. In die tijd werden Jozef ook twee zoons geboren, Manasse, wat „Doende vergeten” of „Hij die vergeet” betekent, en Efraïm, wat „Dubbel zo vruchtbaar” of „Vruchtbaar land” betekent. — Gen. 41:49-52.
Toen kwam de hongersnood. Niet alleen de Egyptenaren, maar ook alle volkeren uit het omringende land kwamen bij Farao voedsel halen, waarna deze hen naar Jozef verwees. Wie verschenen er op een goede dag voor Jozef? Zijn halfbroers! Zij herkenden hem echter niet. Jozef deed alsof hij hen niet kende en beschuldigde hen ervan spionnen te zijn, waarop zij betoogden dat zij tien broers waren die hun vader en een jongere broer thuis achtergelaten hadden en dat zij nog een broer hadden gehad, maar dat deze niet meer leefde. Jozef hield echter vol dat zij spionnen waren en hij liet hen in verzekerde bewaring stellen. Op de derde dag zei hij tegen hen: „Doet dit, opdat gij in leven blijft; ik vrees God. Indien gij eerlijke lieden zijt, laat dan één broeder van u gevangen blijven in het huis van bewaring, maar gaat gij heen, neemt koren mee voor den honger uwer gezinnen. Doch dan moet gij uw jongsten broeder tot mij brengen, opdat uw woorden waarheid mogen blijken en gij niet sterft.” De broers moeten ongetwijfeld, doordat hij er op die wijze blijk van gaf God te vrezen, in deze eis een goddelijke vergelding voor de hardvochtigheid die zij aan de dag hadden gelegd door Jozef te verkopen, hebben gezien, wat precies Jozefs bedoeling was. — Gen. 42:18-22.
Voor Jakob was dit beslist slecht nieuws, en slechts de zware hongersnood dwong hem ertoe de eis in te willigen en Benjamin te laten gaan. Toen zij in Egypte terugkeerden, werden zij uitgenodigd het diner bij de voedselbeheerder te komen gebruiken. Deze wees hun, tot hun grote verbazing, tafelplaatsen in overeenstemming met hun leeftijd aan en hij gaf Benjamin porties die vijfmaal zo groot waren als die van de anderen. Waren zij nu nog afgunstig? Dat zeker niet! — Gen. 43:33, 34.
Net zoals bij het vorige bezoek, liet Jozef ook nu het geld van een ieder in zijn zak terugleggen, terwijl hij bovendien zijn zilveren drinkbeker in Benjamins zak liet stoppen. Nadat zij op weg waren gegaan, liet hij hen achterhalen en beschuldigde hij hen ervan zijn zilveren beker te hebben gestolen. Denkt u zich hun ontzetting eens in toen de beker werd gevonden, en nog wel in Benjamins zak! Met een bezwaard hart keerden zij naar Jozef terug, voor wie zij zich weer ter aarde wierpen, zodat zij de droom van zijn kinderjaren herhaalde malen in vervulling deden gaan. — Gen. 44:1-17.
Jozef zei hun dat zij allen mochten terugkeren, behalve de ene bij wie de beker was gevonden. Zouden zij nog de afgunstige geest van Kaïn bezitten? Zou dat het geval zijn, dan zouden zij ermee instemmen Benjamin achter te laten, en geen medelijden met hun vader hebben. Maar neen! Deze keer dachten zij er anders over. Ieder ander, maar niet Benjamin! Met ontroerende welsprekendheid bepleitte Juda hun zaak en bood hij aan Benjamins plaats in te nemen opdat hun vader niet van verdriet zou sterven wanneer Benjamin niet zou terugkeren. — Gen. 44:18-34.
Jozef was in zo hevige mate door Juda’s pleidooi ontroerd dat hij zich niet langer kon beheersen. Hij gaf het bevel dat alle vreemdelingen zich moesten verwijderen en maakte zich daarna aan zijn broers bekend. Als een trouwe getuige zei hij zijn broers niet kwaad op zichzelf te zijn, „want om u in het leven te behouden heeft God mij voor u uit gezonden”. Dit gebeurde in het tweede jaar van de hongersnood en er zouden er nog vijf volgen; „daarom heeft God mij voor u uit gezonden om u een voortbestaan te verzekeren op aarde . . . Dus zijt gij het niet, die mij hierheen gezonden hebt, maar God”. Ja, God, God en nog eens God werd door Jozef geëerd. Wat een navolgenswaardig voorbeeld! — Gen. 45:1-8.
Daarna overlaadde Jozef zijn broers met geschenken en, met de wijze en verstandige raad „Maakt geen twist onderweg”, stuurde hij hen naar hun vader in het land Kanaän terug (Gen. 45:24). Hoe verheugd was de 130 jaar oude Jakob toen hij uiteindelijk het goede nieuws dat Jozef nog leefde kon geloven! „Ik wil gaan en hem zien, eer ik sterf.” Met het oog op de hongersnood zond Jozef zijn vader en zijn gehele huisgezin een uitnodiging naar Egypte te komen, wat zij deden. Farao schonk hun het uitermate goede gebied Gosen, waar zij zich vestigden en de resterende jaren van de hongersnood van voedsel werden voorzien. — Gen. 45:28; 47:1-10.
Naarmate de hongersnood jaar na jaar bleef voortduren, deden de Egyptenaren geleidelijk aan afstand van al hun bezittingen om voedsel te kopen en uiteindelijk verkochten zij zelfs zichzelf aan Farao, opdat zij maar in leven zouden blijven. Hierdoor was Jozef in staat hun een plaats toe te wijzen die hem het beste toescheen. Hij gaf hun zaad voor hun gewas, terwijl zij voor het gebruik van het land een vijfde van de oogst aan Farao moesten terugbetalen. — Gen. 47:13-26.
Toen Jakob in zijn 147ste levensjaar stierf, eerbiedigde Jozef zijn verzoek om in het veld van Efron, waar Abraham en Sara, Isaäk en Rebekka en Lea begraven waren, te worden bijgezet. Nu hun vader echter dood was, vroegen Jozefs halfbroers, die nog steeds door een schuldig geweten werden gekweld, zich angstig af hoe het hun, nu Jozef macht over hen had, zou vergaan. Ook nu eerde Jozef zijn God door middel van zijn woorden en zijn gedrag, want hij zei tot hen: „Vreest niet, want ben ik in Gods plaats? Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, ten einde te doen, zoals heden het geval is: een groot volk in het leven te behouden. Vreest dus niet, ik zal u onderhouden en ook uw kinderen.” — Gen. 49:29-32; 50:15-21.
Jozef bleef na de dood van zijn vader nog vijfenvijftig jaar leven en bereikte de leeftijd van 110 jaar. Vlak voor zijn dood betoonde hij zich eens te meer een trouwe getuige, door naar Gods belofte aan Abraham te verwijzen: „Door het geloof heeft Jozef aan het einde van zijn leven gewaagd van den uittocht der kinderen Israëls en voorschriften gegeven over zijn gebeente”, namelijk, dat wanneer de Israëlieten Egypte uiteindelijk zouden verlaten, zij zijn beenderen mee moesten nemen. Ongetwijfeld is dit gebod van Jozef een extra straaltje hoop voor de kinderen Israëls geweest in de lange jaren dat zij in Egypte aan tirannieke slavernij onderworpen waren. — Hebr. 11:22; Gen. 50:24.
Jozef was waarlijk een trouwe getuige van Jehovah. Hij bracht zijn God eer toe door zijn gedrag jegens zijn broers, in het huis van Potifar, in de gevangenis van de koning en als de voedselbeheerder van Egypte. Nooit liet hij zich een gelegenheid ontgaan om van de oppermacht van zijn God te getuigen: tegenover de vrouw van Potifar, tegenover zijn medegevangenen, tegenover Farao en ook herhaaldelijk tegenover zijn broers. Het verslag van zijn leven helpt ons beslist ons volkomen tot alle goed werk toe te rusten.
Behalve door zijn voorbeeldige leven is Jozef ook voor ons van belang doordat Jehovah God hem gebruikte om de ware Redder der wereld, Jezus Christus, de grote Beheerder van geestelijk voedsel, af te beelden. Bovendien zal Jozef wegens zijn trouwe loopbaan, in de opstanding tot degenen behoren die door Christus, Degene die hij afbeeldde, als vorsten over de gehele aarde zullen worden aangesteld. — Ps. 45:17 16.
[Voetnoten]
a Recent Discoveries in Bible Lands door W. F. Albright.
b Of Heliopolis, de stad die aan de aanbidding van Hélios, de zon, was gewijd.