LIBANON
(Li̱banon) [Witte (berg)].
Over het algemeen de aanduiding voor de westelijke van de twee bergketens die het Libanongebergte vormen. De naam is wellicht te danken aan de lichte kleur van de uit kalksteen bestaande rotsen en toppen of aan het feit dat de hogere hellingen het grootste deel van het jaar met sneeuw bedekt zijn (Jer 18:14). De Libanonketen strekt zich over een afstand van ongeveer 160 km van het NNO naar het ZZW langs de Middellandse Zee uit en loopt ongeveer 100 km parallel met de Anti Libanon. De twee bergketens zijn gescheiden door een langgerekt, vruchtbaar dal, de Beqaʽ (Coele-Syrië), waarvan de breedte varieert van 10 tot 16 km (Joz 11:17; 12:7). Door dit dal stroomt de Orontes naar het N, terwijl de Leontes of Litani (waarvan de benedenloop Nahr el-Kasimiye heet) naar het Z stroomt en dan om het Z-einde van de Libanonketen heen naar het W buigt. De Nahr el-Kebir (Eleutherus) stroomt langs het N-einde van de Libanonketen.
Enkele uitzonderingen daargelaten rijst het voorgebergte van de Libanonketen bijna direct uit de Middellandse Zee op, zodat er slechts een smalle kustvlakte overblijft. De toppen van deze bergketen zijn gemiddeld 1800 tot 2100 m hoog, met twee pieken die nog ruim 900 m hoger zijn. Zowel de oostelijke als de westelijke hellingen van de Libanon zijn steil.
De oostelijke hellingen zijn tamelijk kaal en men treft er praktisch geen noemenswaardige stromen aan. De goedbewaterde westelijke hellingen daarentegen worden door talrijke stromen en ravijnen doorsneden. (Vgl. Hgl 4:15.) Op de terrassen van de lagere westelijke hellingen gedijen koren, wijngaarden en boomgaarden, alsook moerbei-, walnoot- en olijfbomen. (Vgl. Ho 14:5-7.) Dennen doen het goed op de vruchtbare grond van de zandsteenlaag, en op grotere hoogten vindt men nog enkele bosjes majestueuze ceders. In de oudheid bedekten deze bomen de hele bergketen en werd het hout ervan voor diverse doeleinden gebruikt (1Kon 6:9; Hgl 3:9; Ez 27:5; zie CEDER). De es, de cipres en de jeneverboom zijn ook inheems op de Libanon (1Kon 5:6-8; 2Kon 19:23; Jes 60:13). Tot de dieren die dit gebied bevolken, behoren jakhalzen, gazellen, hyena’s en wolven. In oude tijden was de bebossing dichter en het wild talrijker; zelfs leeuwen en luipaarden huisden in deze streek (Hgl 4:8; Jes 40:16). Mogelijk verstond men onder „de geur van de Libanon” de geur van zijn grote wouden. — Hgl 4:11.
Het gebied van de Libanon werd door de Israëlieten onder Jozua niet veroverd maar werd de NW-grens van het land (De 1:7; 3:25; 11:24; Joz 1:4; 9:1). De heidense bewoners van deze streek dienden echter als werktuigen om Israëls getrouwheid jegens Jehovah op de proef te stellen (Re 3:3, 4). Eeuwen later viel een deel van de Libanon onder Salomo’s heerschappij en verrichtte hij er bouwwerkzaamheden (1Kon 9:17-19; 2Kr 8:5, 6). Mogelijk omvatte een van zijn bouwprojecten ook „de Libanontoren, die uitziet op Damaskus” (Hgl 7:4; volgens sommigen wordt daarmee echter een van de toppen van de Libanon bedoeld). In die tijd voerde Hiram, de koning van Tyrus, heerschappij over een ander deel van de Libanon, vanwaar hij Salomo van stammen van ceder- en jeneverbomen voorzag. — 1Kon 5:7-14.
Zinnebeeldig gebruik. Op veel plaatsen in de Schrift wordt de Libanon vermeld in verband met zijn vruchtbaarheid (Ps 72:16; Jes 35:2) en zijn weelderige wouden, vooral zijn majestueuze ceders (Ps 29:5). Vaak wordt de Libanon in figuurlijke zin genoemd. Zo wordt er gezegd dat de Libanon schaamrood is geworden, treurend om het land Juda, dat door de Assyrische strijdkrachten gewelddadig geplunderd was (Jes 33:1, 9). Het Assyrische leger zelf zou echter door rampspoed worden getroffen; het zou geveld worden als bomen van de Libanon (Jes 10:24-26, 33, 34). De rampzalige gevolgen van Jehovah’s oordeel worden vergeleken met het verwelken van de bloesem van de Libanon (Na 1:4). Niettemin wordt er in een herstellingsprofetie op gezinspeeld dat het woud van de Libanon in een vruchtbare boomgaard wordt veranderd, waarmee een complete ommekeer wordt gekenschetst. — Jes 29:17, 18.
Bij monde van Jeremia zei Jehovah „betreffende het huis van de koning van Juda: ’Gij zijt mij als Gilead, het hoofd van de Libanon’” (Jer 22:6). Met „het huis” blijkt het hele paleiscomplex bedoeld te worden (Jer 22:1, 5). Het paleis, dat op een hoogte gelegen was, had een verheven, prachtige ligging, net als de Libanon. Bovendien was bij de bouw van de diverse koninklijke gebouwen daar, ruimschoots gebruik gemaakt van cederhout (1Kon 7:2-12). Koning Jojakim, die de in Jeremia 22:6 opgetekende woorden hoorde, had zelf zijn luxueuze paleis met cederhout laten betimmeren (Jer 22:13-15). Daardoor leek het paleisgebied op een magnifiek woud van cederhouten gebouwen en kon het met recht vergeleken worden met de Libanon en het dichtbeboste Gilead. Jehovah waarschuwde Juda dat als koning Jojakim, zijn dienaren en het volk geen gerechtigheid oefenden, het ’huis tot niets dan een verwoeste plaats’ zou worden (Jer 22:1-5) en degenen die op de figuurlijke Libanon (in Jeruzalem) woonden, „genesteld in de ceders”, door rampspoed getroffen zouden worden. — Jer 22:23; zie ook Ez 17:2, 3.
Zo blijkt ook de wens van de Assyrische koning Sanherib om „de hoogte van berglandschappen [te] bestijgen, de meest afgelegen streken van de Libanon”, en ’zijn hoog oprijzende ceders om te hakken’, te duiden op zijn plannen met betrekking tot Jeruzalem (Jes 37:21-24). De profetische woorden betreffende het de Libanon aangedane geweld (Hab 2:17) kunnen betrekking hebben op de rampspoed die Jeruzalem nog zou treffen. Of misschien moeten ze letterlijk opgevat worden als een zinspeling op de ontbossing van de Libanon als gevolg van door oorlogen aangerichte verwoestingen. — Vgl. Jes 14:5-8.
Zacharia’s profetie (10:10) wees vooruit naar de tijd dat Jehovah zijn volk naar het land Gilead en de Libanon zou terugbrengen. In dit geval kan het zijn dat met de Libanon het gebied ten W van de Jordaan bedoeld wordt, daar Gilead het land ten O van de Jordaan aanduidt.