DOOP
[Grieks: bap·tisʹma, de handeling van onderdompeling, waarbij zowel het onder water gaan als het eruit opkomen betrokken zijn; van bapʹto, indompelen, dopen].
In de bijbel is „onderdompelen” hetzelfde als „dopen”. Ter illustratie hiervan geeft The Holy Bible, An Improved Edition (1913), Romeinen 6:3, 4 als volgt weer: „Of, weet gij niet, dat wij allen die in Christus Jezus werden gedoopt (ondergedompeld), in zijn dood werden gedoopt (ondergedompeld)? Wij werden daarom door onze doop (onderdompeling) met hem begraven in zijn dood.” (Zie ook voetnoot in WB en PB.) Deze vertaling is volkomen juist, want het hier met ’dopen’ weergegeven woord komt van het Griekse bap·tiʹzein, wat „indompelen, onderdompelen” betekent (A Greek-English Lexicon, door Liddell en Scott, Deel I, herdrukt in 1948). De Griekse Septuaginta-vertaling gebruikt voor de uitdrukking „dopen” in Leviticus 14:16 een vorm van hetzelfde woord. Wanneer iemand in water wordt ondergedompeld, wordt hij tijdelijk „begraven”, aan het oog onttrokken, en er dan uit opgeheven.
Wij zullen vier verschillende aspecten van de doop, alsook daarmee verband houdende aangelegenheden, beschouwen: (1) de doop van Johannes, (2) de waterdoop van Jezus en zijn volgelingen, (3) de doop in Christus Jezus en in zijn dood, (4) de doop met vuur.
DE DOOP VAN JOHANNES
De eerste mens die door God gemachtigd was de waterdoop te verrichten, was Johannes, de zoon van Zacharias en Elisabeth (Luk. 1:5-7, 57). Alleen al het feit dat hij als „Johannes de Doper” of als „Johannes, die doopte” bekendstond (Matth. 3:1; Mark. 1:4), geeft te kennen dat de mensen vooral door de bediening van Johannes op de hoogte geraakten met de doop of onderdompeling in water. De Schrift toont aan dat zijn bediening en doop door God verordend waren; ze vonden hun oorsprong niet bij Johannes. Zoals de engel Gabriël had voorzegd, zou hij zijn werken in opdracht van God verrichten (Luk. 1:13-17), en Zacharias profeteerde onder inspiratie van de heilige geest dat Johannes een profeet van de Allerhoogste zou zijn die Jehovah’s wegen gereed zou maken (Luk. 1:68-79). Jezus bevestigde dat Johannes’ bediening en doop door God verordend waren (Luk. 7:26-28). De discipel Lukas vertelt: „Gods bekendmaking [kwam] tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de wildernis. Daarop kwam hij . . . en predikte de doop” (Luk. 3:2, 3). De apostel Johannes zegt over hem: „Er stond een mens op die als een vertegenwoordiger van God werd uitgezonden; zijn naam was Johannes.” — Joh. 1:6.
Een verder begrip van de betekenis van de doop van Johannes krijgen wij door verschillende vertalingen van Lukas 3:3 met elkaar te vergelijken. Johannes „predikte de doop als een symbool van berouw tot vergeving van zonden” (NW); „doop gebaseerd op berouw” (CBW); „doop door middel waarvan mensen berouw toonden, teneinde vergeving van hun zonden te verkrijgen” (Kx); „doop als teken van berouw ter vergeving van zonden” (NEB); „’Begin een nieuw leven en laat u dopen,’ verkondigde hij, ’dan zal God vergeven wat u misdaan hebt’” (GNB). Deze vertalingen maken duidelijk dat hun zonden niet werden weggewassen door de doop, maar doordat zij berouw hadden en hun handelwijze veranderden, en daarvan vormde de doop een symbool.
De doop die door Johannes werd verricht, hield daarom niet in dat iemand door bemiddeling van Gods dienstknecht Johannes speciaal door God gereinigd was, maar was een openlijke tentoonspreiding en een openbaar symbool van het feit dat de persoon berouw had over de zonden die hij bedreven had tegen de Wet, die hem tot Christus moest leiden (Gal. 3:24). Op die manier bereidde Johannes een volk erop voor „Gods middel tot redding [te] zien” (Luk. 3:6). Zijn werk had ten doel „voor Jehovah een toebereid volk gereed te maken” (Luk. 1:16, 17). Een dergelijk werk was door Jesaja en Maleachi voorzegd. — Jes. 40:3-5; Mal. 4:5, 6.
Johannes wist dat zijn werken alleen maar bedoeld waren om de weg voor Gods Zoon en Messias te bereiden en dat ze plaats zouden maken voor Diens grotere bediening. De reden waarom Johannes doopte, was dat de Messias aan Israël openbaar gemaakt zou worden (Joh. 1:31). Volgens Johannes 3:26-30 zou de bediening van de Messias toenemen maar moest Johannes’ bediening afnemen. Degenen die tijdens Jezus’ aardse bediening door Jezus’ discipelen werden gedoopt en die derhalve eveneens discipelen van Jezus werden, werden in de doop van Johannes gedoopt als een symbool van berouw. — Joh. 3:25, 26; 4:1, 2.
JEZUS’ DOOP IN WATER
De doop van Jezus zelf, zoals deze door Johannes werd verricht, moet noodzakelijkerwijs wat betekenis en doel betreft volkomen verschillen van „de doop van Johannes”, want Jezus „heeft geen zonde begaan, noch werd er bedrog in zijn mond gevonden” (1 Petr. 2:22). Hij kon zich dus niet onderwerpen aan een handeling die berouw symboliseerde. Het was ongetwijfeld om deze reden dat Johannes er bezwaar tegen maakte Jezus te dopen. Maar Jezus zei: „Laat het deze keer zo zijn, want aldus past het ons alles wat rechtvaardig is te volbrengen.” — Matth. 3:13-15.
Lukas zegt dat Jezus bad terwijl hij werd gedoopt (Luk. 3:21). Verder zegt de schrijver van de brief aan de Hebreeën dat toen Jezus Christus „in de wereld” kwam (d.w.z. niet toen hij werd geboren en deze woorden niet kon lezen en uitspreken, maar toen hij zich voor de doop aanbood en met zijn bediening begon), hij in overeenstemming met Psalm 40:6-8 (LXX) zei: „Slachtoffer en offergave hebt gij niet gewild, maar gij hebt mij een lichaam bereid. . . . Zie! Ik ben gekomen (in de boekrol staat over mij geschreven) om uw wil te doen, o God” (Hebr. 10:5-9). Jezus was krachtens geboorte een lid van de joodse natie, welke natie in een nationaal verbond met God was opgenomen, namelijk het Wetsverbond (Ex. 19:5-8; Gal. 4:4). Op grond hiervan stond Jezus reeds in een verbondsverhouding met Jehovah God toen hij zich aldus aan Johannes aanbood voor de doop. Jezus deed daar meer dan wat onder de Wet van hem werd vereist. Hij bood zich aan zijn Vader Jehovah aan om in een speciaal opzicht de „wil” van zijn Vader te doen, namelijk om het lichaam dat God hem had „bereid”, te offeren en een eind te maken aan de dierlijke slachtoffers die in overeenstemming met de Wet werden gebracht. De schrijver van de brief aan de Hebreeën geeft het volgende commentaar: „Krachtens de genoemde ’wil’ zijn wij geheiligd door middel van de offergave van het lichaam van Jezus Christus, eens voor altijd” (Hebr. 10:10). Dat zijn Zoon zich aldus aanbood, werd door Jehovah aanvaard en erkend doordat hij hem met heilige geest zalfde en zei: „Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; ik heb u goedgekeurd.” — Mark. 1:9-11; Luk. 3:21-23; Matth. 3:13-17.
DE WATERDOOP VAN JEZUS’ VOLGELINGEN
De doop van Johannes zou vervangen worden door de doop waartoe Jezus de opdracht gaf: „Maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest” (Matth. 28:19). Dit was de enige waterdoop die vanaf Pinksteren 33 G.T. door God werd goedgekeurd. Enkele jaren na 33 G.T. gaf de vurige Apollos het juiste onderwijs omtrent Jezus, maar hij was alleen bekend met Johannes’ doop. Op dit punt moest hij gecorrigeerd worden, evenals de discipelen die Paulus in Efeze ontmoette. Deze mannen in Efeze waren in de doop van Johannes gedoopt, maar kennelijk toen deze doop al niet meer geldig was, aangezien Paulus’ bezoek aan Efeze ongeveer 20 jaar na het eindigen van het Wetsverbond plaatsvond. Vervolgens werden zij op juiste wijze in de naam van Jezus gedoopt en ontvingen heilige geest. — Hand. 18:24-26; 19:1-7.
Dat de christelijke doop inhield dat men een begrip van Gods Woord moest hebben en een verstandelijke beslissing moest nemen om zich aan God aan te bieden teneinde Zijn geopenbaarde wil te doen, werd duidelijk toen op Pinksteren in 33 G.T. de joden en proselieten die daar bijeen waren en die reeds een kennis van de Hebreeuwse Geschriften bezaten, Petrus over Jezus de Messias hoorden spreken, met als resultaat dat 3000 personen „zijn woord van harte aanvaardden” en „werden gedoopt” (Hand. 2:41; 3:19–4:4; 10:34-38). De mensen in Samaria stelden eerst geloof in Filippus’ prediking van het goede nieuws en werden toen gedoopt (Hand. 8:12). De Ethiopische eunuch, een toegewijde joodse proseliet, die dus eveneens kennis omtrent Jehovah en van de Hebreeuwse Geschriften bezat, hoorde eerst uitleggen hoe deze geschriften in Christus waren vervuld, aanvaardde deze uitleg en wilde toen gedoopt worden (Hand. 8:34-36). Petrus legde aan Cornelius uit dat „de mens die [God] vreest en rechtvaardigheid beoefent, aanvaardbaar” is (Hand. 10:35) en dat een ieder die geloof stelt in Jezus Christus, vergeving van zonden krijgt door middel van zijn naam (Hand. 10:43; 11:18). Dit alles is in overeenstemming met Jezus’ gebod: „Maakt discipelen . . . en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb.” Degenen die het geleerde aanvaarden en discipelen worden, behoren gedoopt te worden. — Matth. 28:19, 20; Hand. 1:8.
Dat de waterdoop op zich iemand niet van zonden reinigt, maar een uiting is van een verzoek aan God om een goed geweten, wordt door de apostel Petrus getoond, die in de geschiedenis teruggaat om dit te illustreren. Hij vestigt de aandacht op de acht personen die in de ark onder leiding van Noach door de Vloed werden heengevoerd en zegt dan: „Ook nu wordt gij gered door dat wat hiermee overeenkomt, namelijk de doop (niet het wegdoen van de vuiligheid van het vlees, maar het verzoek aan God om een goed geweten), krachtens de opstanding van Jezus Christus.” — 1 Petr. 3:20, 21.
Met Pinksteren werden de joden die gemeenschapsverantwoordelijkheid voor Jezus’ dood droegen, en die ongetwijfeld van Johannes’ doop afwisten, door Petrus’ prediking „diep in hun hart getroffen” en zij vroegen: „Broeders, wat moeten wij doen?” Petrus antwoordde: „Hebt berouw, en laat een ieder van u worden gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult als vrije gave de heilige geest ontvangen” (Hand. 2:37, 38). Merk op dat Petrus hen op iets nieuws wees, namelijk dat niet berouw en gedoopt worden in „Johannes’ doop”, maar berouw en gedoopt worden in de naam van Jezus Christus noodzakelijk was om vergeving van zonden te verkrijgen. Hij zei niet dat de doop op zich zonden wegwaste. Petrus wist dat ’het bloed van Jezus, Gods Zoon, ons reinigt van alle zonde’ (1 Joh. 1:7). Later, na Jezus „de Voornaamste Bewerker van het leven” te hebben genoemd, zei Petrus tot de joden in de tempel: „Hebt daarom berouw en keert u om, opdat uw zonden worden uitgewist, opdat er tijden van verkwikking mogen komen van de persoon van Jehovah” (Hand. 3:15, 19). Hier lichtte hij hen erover in dat zij slechts vergeving van zonden konden krijgen door berouw te hebben over hun slechte daad jegens Christus en ’zich om te keren’ teneinde hem te erkennen; bij deze gelegenheid maakte hij geen melding van de doop.
Wat de joden betreft, het Wetsverbond was op basis van Christus’ dood aan de martelpaal afgeschaft (Kol. 2:14), en het nieuwe verbond trad op Pinksteren van het jaar 33 G.T. in werking. (Vergelijk Handelingen 2:4; Hebreeën 2:3, 4.) Niettemin verleende God de joden daarna nog drie en een half jaar speciale gunst. Gedurende deze periode beperkten Jezus’ discipelen hun prediking tot joden, joodse proselieten en Samaritanen. Maar in het jaar 36 G.T. ging Petrus op aanwijzing van God naar het huis van de heiden Cornelius, een Romeinse legeroverste, en doordat God zijn heilige geest op Cornelius en diens huisgezin uitstortte, liet hij Petrus zien dat nu ook heidenen voor de waterdoop aanvaard konden worden (Hand. 10:34, 35, 44-48). Aangezien God het Wetsverbond met de besneden joden niet langer erkende, maar nu alleen zijn nieuwe verbond met Jezus Christus als Middelaar erkende, werden natuurlijke joden, of zij nu besneden of onbesneden waren, door God niet langer als personen beschouwd die in een speciale verhouding tot hem stonden. Zij konden geen bepaalde status bij God verwerven door het in acht nemen van de Wet, die niet langer van kracht was, noch door Johannes’ doop, die met de Wet te maken had, maar teneinde Jehovah’s erkenning en gunst te genieten, moesten zij tot God naderen door middel van geloof in zijn Zoon en zich in de naam van Jezus Christus in water laten dopen. — Zie ZEVENTIG WEKEN.
Bijgevolg namen na het jaar 36 G.T. allen, zowel joden als heidenen, in Gods ogen dezelfde positie in (Rom. 11:30-32; 14:12). De mensen uit de heidense natiën, met uitzondering van degenen die besneden joodse proselieten waren geweest, waren niet in het Wetsverbond opgenomen en waren nooit een volk geweest dat in een speciale verhouding tot God de Vader stond. Nu werd hun als afzonderlijke personen de gelegenheid geboden tot Gods volk te gaan behoren. Voordat zij in water gedoopt konden worden, moesten zij dus tot God naderen door geloof te stellen in zijn Zoon Jezus Christus. Vervolgens behoorden zij zich, in overeenstemming met Christus’ voorbeeld en gebod, aan de waterdoop te onderwerpen. — Matth. 3:13-15; 28:18-20.
GEEN KINDERDOOP
Met het oog op het feit dat ’het horen van het woord’, ’het van harte aanvaarden van het woord’ en het tonen van „berouw” aan de waterdoop voorafgaan (Hand. 2:14, 22, 38, 41), en dat de doop een ernstige beslissing van de zijde van de betrokken persoon vereist, is het duidelijk dat men op zijn minst de leeftijd moet bezitten dat men kan horen, kan geloven en deze beslissing kan nemen.
Het is waar dat Jezus heeft gezegd: „Verhindert hen [de jonge kinderen] niet langer bij mij te komen, want aan hen die zijn zoals zij, behoort het koninkrijk der hemelen toe” (Matth. 19:13-15; Mark. 10:13-16). Jezus doopte hen echter niet; hij zegende hen, en ook legde hij zijn handen op hen, maar niets wijst erop dat hier sprake was van een religieuze ceremonie. Bovendien toonde hij aan dat de reden waarom ’het koninkrijk Gods toebehoort aan hen die zijn zoals zij’, niet was dat zij gedoopt waren, maar dat zij leergierig waren en een groot vertrouwen bezaten. Christenen wordt geboden „kleine kinderen [te zijn] ten opzichte van het slechte” maar „volwassen in verstandelijke vermogens” te zijn. — Matth. 18:4; Luk. 18:16, 17; 1 Kor. 14:20.
De religieuze geschiedkundige Neander schrijft over de eerste-eeuwse christenen „dat het toepassen van de kinderdoop in die tijd onbekend was. . . . Dat men pas in de tijd van Irenaeus (in ieder geval niet vroeger) [140–204 G.T.] een spoor van de kinderdoop ontdekt, en dat deze doop pas in de loop van de derde eeuw als een apostolische overlevering werd erkend, is eerder een bewijs tegen dan voor de apostolische oorsprong ervan”.
VOLLEDIGE ONDERDOMPELING DE ENIGE JUISTE DOOP
Zoals uit de in het begin van dit artikel vermelde definitie van het woord „doop” blijkt, is de doop een volledige indompeling of onderdompeling in water, niet slechts een begieting of besprenkeling. De in de bijbel genoemde voorbeelden van de doop bevestigen dit. Jezus werd in een behoorlijk grote rivier, de Jordaan, gedoopt, en nadat hij was gedoopt, kwam hij „omhoog uit het water” (Matth. 3:13, 16; Mark. 1:10). Johannes koos een plaats bij Salim in de Jordaanvallei uit om te dopen, „omdat daar een grote hoeveelheid water was” (Joh. 3:23). De Ethiopische eunuch vroeg om gedoopt te worden toen zij bij „een zeker water” kwamen. Beiden „daalden af in het water”, en naderhand ’kwamen zij uit het water omhoog’ (Hand. 8:36-40). In al deze gevallen ging het om een grote hoeveelheid water waar zij in en weer uit moesten lopen, niet slechts water dat tot aan de enkels reikte. Bovendien toont het feit dat dopen ook als een symbool van begraven werd gebruikt, dat het om een volledige onderdompeling ging. — Rom. 6:4-6; Kol. 2:12.
Andere geschiedkundigen tonen aan dat de vroege christenen doopten door middel van onderdompeling. Over dit onderwerp zegt The Catholic Encyclopedia: „De oudste vorm welke gewoonlijk werd gebruikt, was ongetwijfeld de onderdompeling. . . . In de Latijnse Kerk schijnt onderdompeling tot de twaalfde eeuw van kracht te zijn geweest” (Deel II, uitgave van 1907, blz. 261, 262). In de Larousse du XXe Siècle, een zeer bekende Franse encyclopedie, staat: „De eerste christenen werden overal waar water werd aangetroffen, door middel van onderdompeling gedoopt.” Het getuigenis van andere geschiedkundigen komt op hetzelfde neer.
DE DOOP IN CHRISTUS JEZUS EN IN ZIJN DOOD
Jezus wist ten tijde van zijn doop in de rivier de Jordaan dat hij een offerandelijke loopbaan op zich nam. Hij wist dat het lichaam dat hem was „bereid”, ter dood gebracht moest worden, dat hij onschuldig moest sterven als een volmaakt menselijk slachtoffer dat de mensheid kon loskopen (Matth. 20:28). Jezus begreep dat hij in de dood ondergedompeld moest worden, maar dat hij op de derde dag daaruit opgewekt zou worden (Matth. 16:21). Daarom vergeleek hij zijn ervaring met een doop in de dood (Luk. 12:50). Hij legde aan zijn discipelen uit dat hij deze doop reeds tijdens zijn bediening onderging (Mark. 10:38, 39). Hij werd volledig in de dood gedoopt toen hij op 14 Nisan van het jaar 33 G.T. in de dood werd ondergedompeld doordat hij aan een martelpaal werd genageld. Dat hij op de derde dag door zijn Vader Jehovah God uit de dood werd opgewekt, voltooide deze doop, aangezien een doop ook inhoudt dat men weer omhoogkomt. Jezus’ doop in de dood staat duidelijk apart en los van zijn waterdoop, want aan het begin van zijn bediening had hij de volledige waterdoop ondergaan, terwijl op dat moment zijn doop in de dood nog maar net was begonnen.
De getrouwe apostelen van Jezus Christus werden in water gedoopt (Joh. 1:35-37; 4:1), alle met Johannes’ doop (behalve Paulus, die later werd gedoopt). Maar zij waren nog niet met heilige geest gedoopt toen Jezus hen erop wees dat zij net als hij ook gedoopt moesten worden met een symbolische doop, een doop in de dood (Mark. 10:39). De doop in Jezus Christus en in zijn dood staat dus los van de waterdoop. Paulus drukte zich in zijn brief aan de christelijke gemeente te Rome als volgt uit: „Weet gij niet dat wij allen die in Christus Jezus werden gedoopt, in zijn dood werden gedoopt?” — Rom. 6:3.
GEDOOPT MET HET DOEL DODEN TE ZIJN
De passage in 1 Korinthiërs 15:29 wordt door vertalers verschillend weergegeven: „Wat zullen zij doen, die voor de doden gedoopt worden?” (SV); „die zich ten bate van de dooden laten doopen?” (LV) Sommigen beweren dat Paulus hier verwees naar de gewoonte van een plaatsvervangende doop, d.w.z. het dopen van levende „gevolmachtigden” in de plaats van personen die ongedoopt zijn gestorven. Dat een dergelijke gewoonte in Paulus’ tijd hetzij bij christenen of bij afvalligen bestond, kan niet bewezen worden. Bovendien zou dit gebruik niet in overeenstemming zijn met de schriftuurlijke vereisten, namelijk een persoonlijk geloof en een persoonlijke overtuiging en beslissing van de zijde van de betrokkene. Volgens de Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift luidt het gehele vers (29) als volgt: „Wat zullen anders zij doen die worden gedoopt met het doel doden te zijn? Indien de doden in het geheel niet worden opgewekt, waarom worden zij ook gedoopt met het doel zodanigen te zijn?” Paulus’ woorden die op deze verklaring volgen, kunnen licht op de kwestie werpen. Hij gaat verder met te zeggen dat hij en zijn metgezellen elk uur in gevaar waren, en dat hijzelf dagelijks de dood onder de ogen zag (1 Kor. 15:30, 31). Dit brengt ons weer in herinnering wat Paulus in Romeinen 6:3-5 en Filippenzen 3:10, 11 zegt, wanneer hij uiteenzet dat hij zich onderwerpt aan een dood als die van Christus, daar hij door middel van de doop in zijn dood wordt begraven, met de hoop een zelfde opstanding als hij te ontvangen.
DE DOOP MET VUUR
Toen Johannes de Doper vele Farizeeën en Sadduceeën naar de doop zag komen, noemde hij hen „adderengebroed”. Hij sprak over de Komende en zei: „Die zal u dopen met heilige geest en met vuur” (Matth. 3:7, 11; Luk. 3:16). De doop met heilige geest vond plaats zoals reeds eerder is beschreven. De doop met vuur kon niet, zoals sommigen zeggen, de tongen van vuur op Pinksteren betekenen, want de discipelen daar werden niet in vuur ondergedompeld (Hand. 2:3). Johannes vertelde zijn toehoorders dat er een scheiding zou plaatsvinden; de tarwe zou bijeengebracht worden, waarna het kaf verbrand zou worden met vuur dat niet uitgedoofd kon worden (Matth. 3:12). Hij zette uiteen dat het vuur geen zegen of beloning zou zijn, maar een straf omdat ’de boom geen voortreffelijke vruchten voortbracht’. — Matth. 3:10; Luk. 3:9.
Jezus gebruikte vuur als symbool van vernietiging toen hij voorzei dat de terechtstelling van de goddelozen tijdens zijn tegenwoordigheid zou plaatsvinden. Hij zei: „Op de dag dat Lot uit Sodom ging, regende er vuur en zwavel uit de hemel en vernietigde hen allen. Op dezelfde wijze zal het gaan op de dag waarop de Zoon des mensen geopenbaard zal worden” (Luk. 17:29, 30; Matth. 13:49, 50). Andere schriftplaatsen waar vuur geen reddende maar een vernietigende kracht afbeeldt, zijn 2 Thessalonicenzen 1:8; Judas 7 en 2 Petrus 3:7, 10.