CIPRES
(cipre̱s) [Hebreeuws: te’asj·sjoerʹ].
De Hebreeuwse naam van deze boom is afkomstig van een grondwoord dat „opgericht, rechtop” betekent. De cipres behoort tot de bomen die de „heerlijkheid van de Libanon” vormen. Uit deze aanduiding blijkt waar de cipres groeide, terwijl er tevens door te kennen wordt gegeven dat het een boom was die begeerd werd om zijn eigenschappen of die een indrukwekkende verschijning had. — Jes. 60:13.
De cipres is een altijdgroene boom die tot de coniferenfamilie behoort; hij heeft donkergroene naalden en takken die omhoogstaan, ongeveer zoals die van de Italiaanse populier. Hij heeft een gemiddelde hoogte van 9 tot 15 m, maar kan soms wel bijna 25 m hoog worden. Hij wordt in heel Palestina veelvuldig gekweekt; sommige soorten zijn in het wild aangetroffen in Gilead en Edom, en men zegt dat het de enige boom is die op de top van de Libanon kan groeien. Het hout heeft een warmrode tint, is aromatisch en zeer duurzaam. Het werd waarschijnlijk door de Feniciërs, de Kretenzers en de Grieken gebruikt voor scheepsbouw (Ezech. 27:6 [NW, 1971, Engels, voetn.]), en men vermoedt dat de „harsachtige boom” waarvan Noach het hout gebruikte voor de bouw van de ark, de cipres was. — Gen. 6:14.