JOJADA
(Jo̱jada) [Jehovah weet (erkent)].
De hogepriester ten tijde van Joram, Ahazia, Athalia en Joas. Jojada was getrouwd met koning Jorams dochter Joseba, die ook wel Josabath werd genoemd (het enige opgetekende geval van een hogepriester die met iemand uit de koninklijke familie trouwde). Jojada is vooral bekend geworden doordat hij Athalia ten val bracht en de ware aanbidding in Juda weer tot haar juiste plaats verhief. Nadat Athalia’s regerende zoon Ahazia gedood was, bracht zij het gehele koninklijke nageslacht om het leven en bezette zelf de troon. Joseba, zelf een zuster van Ahazia hoewel niet noodzakelijkerwijs Athalia’s dochter, nam echter Ahazia’s kleine zoon Joas weg en hield hem zes jaar verborgen. In het zevende jaar verzekerde Jojada zich van de steun van de levieten, de oversten van de Karische lijfwacht en de hardlopers, alsmede van de hoofden der vaderlijke huizen van Israël. Vervolgens bracht hij Joas naar buiten, en men riep hem tot koning uit. Daarop gaf Jojada bevel Athalia buiten het tempelterrein te brengen en haar te doden. — 2 Kon. 11:1-16; 2 Kron. 22:10–23:15.
Onverwijld begon Jojada daarna de aanbidding van Jehovah te bevorderen. Hij hernieuwde Israëls verbondsverhouding met Jehovah, waarop het volk het huis van Baäl afbrak, de altaren en beelden van deze god vernietigde en zijn priester doodde. Vervolgens herstelde Jojada de tempeldienst in volle omvang. Hij had een krachtige invloed ten goede op het leven van Joas. Jojada en de koning herstelden de tempel en vervaardigden verschillende gebruiksvoorwerpen voor Jehovah’s huis. Toen Jojada ten slotte op 130-jarige leeftijd stierf, viel hem de uitzonderlijke eer te beurt bij de koningen te worden begraven, „omdat hij goed had gedaan in Israël en jegens de ware God en Zijn huis”. Helaas kwam er met zijn dood ook een einde aan zijn goede invloed, want daarna luisterde Joas naar de vorsten van Juda en keerde hij zich van Jehovah af, zozeer zelfs dat hij opdracht gaf Jojada’s zoon Zacharia, die het ontrouwe volk een terechtwijzing gegeven had, ter dood te brengen. — 2 Kon. 11:17–12:16; 2 Kron. 23:16–24:22.