Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w51 1/6 blz. 163-165
  • De eerste Christenen onder Romeinse heerschappij

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • De eerste Christenen onder Romeinse heerschappij
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehova’s koninkrijk 1951
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • DE UITWERKING OP DE HEIDENSE WERELD
  • GOD OF DE STAAT DIENEN, WELKE VAN DE TWEE?
  • VERVOLGING TER WILLE VAN DE RECHTVAARDIGHEID
  • LIJST VAN AUTORITEITEN DIE HIERIN ZIJN AANGEHAALD
  • De eerste christenen en de wereld
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1993
  • Het vroege christendom en de staat
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1996
  • Neutraliteit
    Redeneren aan de hand van de Schrift
  • De rechtschapenheid der vroege christenen op de proef gesteld
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1958
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehova’s koninkrijk 1951
w51 1/6 blz. 163-165

De eerste Christenen onder Romeinse heerschappij

SATAN is de god en vorstelijke heerser van deze wereld en het merendeel der mensheid is in knechtschap aan zijn onderdrukkende organisatie. Christus’ koninkrijk daarentegen is niet van deze wereld. Zijn discipelen zijn er geen deel van, hoewel zij als afgezanten van Jehova’s nieuwe wereld er in vertoeven (2 Kor. 4:4, LV; Joh. 15:19; 18:36; Jak. 4:4). Als ware Christenen hebben zij een speciale roeping, is hun een van God afkomstige opdracht gegeven en rust Gods tot daden aansporende heilige geest op hen opdat zij een werk kunnen verrichten dat bestaat in het maken van discipelen van mensen uit alle natiën (Matth. 28:19, NW). De eerste Christenen kweten zich getrouw van deze opdracht, hoewel dit hen impopulair maakte en zij er voorwerpen van haat en mikpunten van vervolging door werden.

In het allereerste begin bestond deze kleine groep Christenen slechts uit 120 personen. Doch in minder dan twee maanden, op Pinksteren, werden er nog 3000 aan toegevoegd. Vervolgens steeg het aantal tot 5000. Het werk nam toe, het veld van activiteit breidde zich uit zodat het meer gebied besloeg, en ondanks hevige vervolging van de zijde der orthodoxe Joden trokken Gods getuigen „overal rond, om het woord te verkondigen” (Hand. 1:15; 2:41; 4:4; 8:4, PC). De apostelen en anderen reisden van haven tot haven, en overland maakten zij gebruik van het beroemde stelsel van Romeinse militaire heerwegen.1 In de voornaamste steden richtten zij gemeenten op, en van deze middelpunten uit werd de Koninkrijksboodschap naar de plattelandsgebieden gebracht. Behalve hetgeen Plinius, Clemens Romanus en Justinus de Martelaar hebben geschreven, zegt Origenes uitdrukkelijk „dat vele [Christenen] zich ten taak stelden niet alleen hun steden te bewerken, maar ook de dorpen en de boerderijen”.2

In het begin schreven de eerste Christenen brieven, doch wat voor brieven! „Indien zij zulke brieven konden schrijven als deze” merkt Dr. Goodspeed op, „wat voor soort van preken denkt gij dan dat zij hielden? Geen wonder dat het evangelie zich zo vlug in de Griekse wereld verbreidde!”3 De apostelen schreven voor de gewone mensen en derhalve in het populaire koinè Grieks, niet in het klassieke Grieks, en hun brieven werden wijd en zijd verspreid (Kol. 4:16; 1 Thess. 5:27). Daar de eerste Christenen er op uit waren boeken te maken, verzamelden zij niet alleen de brieven van Paulus, Petrus, Johannes, Jakobus en Judas en gaven deze brieven uit, maar zij gaven ook de geschiedenis van de apostelen, die door Lukas was opgesteld, en de „vier Evangeliën” uit in codexvorm, een methode van het in de band zetten van boeken die door de Christenen populair was gemaakt (2 Tim. 4:13). De literaire stijl van de evangeliën is zo verheven dat „geen vorm van religieuze literatuur deze stijl in aantrekkelijkheid en kracht heeft geëvenaard”.3 Naarmate de tijd verstreek, ging dit eerste, niet als rechtspersoon erkende Bijbelgenootschap van Christenen zich naarstig bezighouden met het vertalen van de Bijbel in andere talen — Syrisch, Koptisch, Latijn, enz.3

DE UITWERKING OP DE HEIDENSE WERELD

Toen het jonge Christendom zich in zijn kracht en sterkte over het Romeinse rijk verbreidde, kwam het in botsing met vele vreemde religieuze theorieën, philosophieën en gewoonten. Het kwam ook regelrecht in botsing met de ideologieën van de Romeinse ambtenaarswereld. De demonenaanbiddende heidenen, die een menigte verschillende goden vereerden, scheen het inderdaad zeer vreemd toe dat deze mensen, die Christenen werden genoemd, geloofden dat er slechts één waarachtige en levende God was, wiens naam alleen Jehova is.4 In de ogen der heidenen scheen het zonderling dat deze dienstknechten van God geen statige tempels hadden. „Wij moeten in gedachte houden dat Christenen gedurende bijna drie eeuwen geen kerkgebouwen hadden. Zij kwamen in particuliere woningen bijeen waarvan de kamers juist groot genoeg waren om er hun vergaderingen te houden.”3, 2

Bovendien hadden Christenen geen beroemde beelden of heilige plaatsen. „Het gebruik van beelden” zo bevestigt Neander, „was oorspronkelijk geheel vreemd voor de Christelijke aanbidding en Kerk, en dit bleef zo gedurende deze gehele periode. De dooreenmenging van kunst en religie, en het gebruik van beelden voor laatstgenoemde, scheen de eerste Christenen een heidens gebruik toe.”2 Christenen hadden geen indrukwekkende vormendienst of een betaalde priesterschap.5 „In de apostolische kerk was het prediken en onderwijzen niet beperkt tot een bepaalde klasse, maar iedere bekeerling kon het evangelie aan ongelovigen bekendmaken, en iedere Christen die de gave had, kon in de gemeente bidden, onderwijzen en vermanen.”6

Christenen beweerden dat Christus hun redder was in plaats van de keizer. Zelfs hun Bijbelse leringen betreffende zulke dingen als huwelijk, reinheid in alles, oprechtheid en gerechtigheid, het in vrede met elkander omgaan, geduldige volharding onder hevige vervolging, en ook het beoefenen van liefde, barmhartigheid en vergevensgezindheid1 — al deze dingen keerden volgens de ongelovige heidenen „de wereld om”.

Tertullianus vertelt hoe de heidenen menselijk bloed aten — soms om een overeenkomst te bekrachtigen, soms als een teken van inwijding, soms als genezing voor vallende ziekte. Doch de Christenen deden dit niet! Tertullianus zegt: „Laat uw dwaling beschaamd wezen voor het aangezicht der Christenen, want wij gebruiken zelfs geen bloed van dieren in ons natuurlijke voedsel. Daarom onthouden wij ons van het verstikte of van dat wat uit zichzelf sterft, opdat wij niet op enigerlei wijze door bloed worden bezoedeld, ook al is het verborgen in het vlees. Tenslotte, wanneer gij Christenen beproeft, biedt gij hun worstjes aan die vol bloed zijn; gij zijt u natuurlijk wel degelijk bewust dat onder hen zoiets is verboden, doch gij wilt hen een overtreding laten begaan.”7

„De eerste Christenen, die zich van afgoderij trachtten te onthouden, werden als zeer asociale personen beschouwd. Zij verschenen nooit op openbare feesten en vermakelijkheden. Zij wilden niet meedoen aan de vermaken van het circus of het amphitheater.”8, 9, 10 En waarom niet? Cyprianus, die destijds leefde, geeft ons nog enige redenen in verband met de aangelegenheid van openbare afgoderij: „Een strijd van gladiatoren wordt voorbereid, ten einde wrede ogen die belust zijn op het zien van bloed, te bevredigen. Een mens wordt ter dood gebracht voor het genoegen van mensen, moord wordt een beroep, en misdaad wordt niet alleen beoefend, doch zelfs geleerd.”2

Romeinse instellingen brachten leugens in tegen de Christenen, om zowel de mensen als de regering tegen hen op te zetten.2 Dikwijls kwam het voor dat het gepeupel in woede te hoop liep en getrouwe Christenen ondergingen verschrikkelijk lijden en zelfs de dood.8

GOD OF DE STAAT DIENEN, WELKE VAN DE TWEE?

Het was dezelfde oude strijdvraag: wie zouden Gods dienstknechten aanbidden en gehoorzamen? Christus verklaarde dat men geen twee meesters kan dienen. Ware Christenen sluiten nooit een compromis ten aanzien van deze strijdvraag (Matth. 6:24; Hand. 4:19, 20). Evenals zij in tegenwoordige tijden hebben geweigerd „heil Hitler” te roepen, weigerden zij negentien eeuwen geleden het beeld van Caesar te groeten, zich er voor neer te buigen of er wierook voor te branden.8 „Rome had zich langzamerhand met mensen gevuld die vreemde erediensten aanhingen, en die, wanneer dit van hen werd geëist, trouw zouden zweren aan de goddelijke geest van de keizer. De Christenen echter, die een sterk geloof hadden, wilden zulk een eed van trouw niet afleggen. En daar zij geen trouw zwoeren aan hetgeen wij tegenwoordig als gelijkvormig aan de VLAG zouden beschouwen, werden zij als politiek gevaarlijk beschouwd.”11

Die mensen van God wisten dat het „goddelijk recht der koningen” slechts een mythe is, dat de vlag of het embleem van de staat geen symbool van redding was en dat zij derhalve niet plechtig konden beloven er trouw aan te zijn. Niettemin waren zij in alle aangelegenheden die geen betrekking hadden op de aanbidding, getrouw en gehoorzaam aan de staat.12 Christus had hen verboden opstandig tegen de staat te zijn. „Betaalt aan Caesar terug wat van Caesar, maar aan God wat van God is” had hij hun bevolen, en dát deden zij (Mark. 12:17, NW). Justinus de Martelaar zegt: „Belastingen en dat wat wij verschuldigd zijn, betalen wij op de nauwgezetste wijze van alle mensen, aan hen die door u worden aangesteld, zoals ons door hem werd geleerd (Matth. 22:21). Derhalve aanbidden wij slechts God alleen, terwijl wij terzelfder tijd u in alle andere opzichten bereidwillig dienen.”2 Over deze zelfde aangelegenheid verklaarde Tertullianus: „De beeltenis van Caesar, die op de muntstukken staat, dient aan Caesar te worden gegeven, en de beeltenis van God, die in de mens is, dient aan God te worden gegeven; daarom moet gij het geld inderdaad aan Caesar geven, doch u zelf aan God; want wat zal er voor God overblijven, indien alles aan Caesar behoort?”2

„De eerste Christenen waren bereid voor hun geloof te sterven. Zij weigerden de goden der heidense Romeinen te aanbidden. Daar zij in de vrede geloofden, wilden zij niet in de keizerlijke legers van Rome dienen.”13 Het scheen de Romeinen toe dat zij ’die bezwaren hadden tegen het verrichten van militaire dienst, onnut voor de staat waren’,9 doch dit veranderde Gods gezichtspunt van de aangelegenheid niet, en dat telde per slot van rekening.

Die Christenen hadden er geen bezwaren tegen dat Caesar heidenen voor zijn leger in dienst nam, en evenmin werkten zij dit tegen. Hij had er volledig het recht toe dit te doen, want zij waren een deel dezer oude wereld. Doch wanneer Caesar van Gods dienaren, die van Jehova’s koninkrijk en geen deel van de wereld des Duivels waren, verlangde dat zij in de veldslagen van deze oude wereld zouden strijden, was dat geheel iets anders. Het schoonschijnende argument van mannen zoals Celsus (een Latijnse schrijver uit de tweede eeuw) is dus slechts ijdel gepraat. „Straft de keizer u niet terecht?” vroeg Celsus, „Want indien allen deden gelijk gij doet, zou de keizer aan zichzelf worden overgelaten, niemand zou hem verdedigen, de wildste barbaren zouden de macht over de gehele wereld verkrijgen en er zou geen enkel spoor van ware wijsheid, zelfs niet van uw religie, onder de mensheid overblijven; want denkt niet dat uw Almachtige God uit de hemel zou nederdalen om voor ons te strijden.”2, 12

VERVOLGING TER WILLE VAN DE RECHTVAARDIGHEID

„Indien zij Mij vervolgd hebben” waarschuwde Jezus, „zij zullen ook u vervolgen . . . dit alles zullen zij u aandoen om mijn naam” (Matth. 5:10, 11; Luk. 21:12; Joh. 15:20, 21, NV). En zo gebeurde het ook. „Zowel uit de brief van Plinius als uit het rescript van Trajanus blijkt afdoende, dat de Christenen alleen om de nomen, of het louter belijden van het Christendom, konden worden gestraft, zonder een nauwkeurige opgaaf of een nauwkeurig bewijs van bepaalde misdaden.”1 Overal werden zij tegengesproken. — Hand. 28:22.

Christenen in die vroege dagen werden aangevallen door letterkundigen, zoals Lucianus, Celsus, Porphyrios, Hierokles, en, zoals reeds is vermeld, liep het gepeupel, dat op verkeerde wijze was voorgelicht, dikwijls tegen hen te hoop en werden zij door dit grauw geslagen.14 Doch in vele andere gevallen waren de regerende elementen verantwoordelijk. Christelijke vergaderingen werden ontbonden, hun Bijbels werden verbrand, hun voorrechten als Romeinse burgers werden hun ontnomen, zij werden in de gevangenis geworpen, en soms werden zij op de brandstapel verbrand, op de pijnbank uitgerekt of in een arena geworpen om door wilde beesten in stukken te worden gescheurd. „Elke geraffineerde marteling werd toegepast. Het heidendom, dat om zijn bestaan streed, nam elk middel te baat om een sekte die zowel veracht als gevreesd was, uit te roeien.”8

Enkele historici15 hebben er over gedebatteerd waarom Gods volk werd uitgekozen en buitenmate werd vervolgd, doch wanneer iemand de strijdvraag beseft, is dit gemakkelijk te begrijpen. In een brief welke is gericht aan Diognetus, die in het eerste gedeelte van de tweede eeuw leefde, wordt gezegd: „De Christenen zijn niet afgescheiden van andere mensen, noch in hun aardse woonplaats, noch door de taal, noch door gewoonten; zij bewonen nooit afzonderlijke steden, zij spreken geen bijzondere taal en hebben geen ongewone levenswijze. Zij wonen in de steden van de Grieken, of van de Barbaren, zoals het toeval hun hun woonplaats heeft aangewezen, en aangezien zij de gewoonten van het land volgen met betrekking tot kleding, voedsel en andere dergelijke aangelegenheden, tonen zij een gemoedsgesteldheid en gedrag die voor alle mensen wonderbaarlijk en opmerkenswaardig zijn. Zij gehoorzamen de bestaande wetten, neen, zij zegevieren over de wetten door hun eigen gedrag.”2

Christenen werden dus niet vervolgd omdat zij zonderlinge fanatiekelingen waren. Zij waren slechts gewone, eenvoudige mensen wanneer het op het alledaagse leven aankwam (1 Kor. 1:26-29). Doch zelfs dit veroorzaakte spot van de zijde van Celsus, die „het tot een aangelegenheid van bespotting maakte, dat arbeiders, schoenmakers en boeren, de onwetendste en lompste mensen, vurige predikers van het Evangelie zouden zijn”.2

Rome had werkelijk geen betere onderdanen, want Christenen betaalden meer ware achting aan de regering, de wet en de orde dan ieder ander, ook al werden zij als een klasse ongewenste burgers beschouwd.16 Als bewijs wendt Tertullianus zich tot de magistraten opdat zij er van zouden getuigen dat onder hen die dagelijks aan moord, verlokking, diefstal, enz., schuldig waren, de misdadigers heidenen waren, en geen Christenen. De gevangenissen waren weliswaar gevuld met Christenen, doch de enige beschuldiging die tegen hen was ingebracht, was dat zij Christenen waren.17 Alle feiten bewezen dat Jehova’s getrouwe dienstknechten die onder de heerschappij van Rome leefden, „een groep mensen waren die geheel onschuldig waren en in geen enkel ding aanstoot gaven, en die in hun geest nooit een wens of gedachte koesterden welke schadelijk was voor het welzijn van de staat.”18

Vreemd, niet waar, dat dergelijke goede mensen gehaat en zonder medelijden vervolgd zouden worden? Hier volgt de reden: Tertullianus verklaart: „Zij betalen geen ijdele, noch valse, noch dwaze eerbewijzen aan de Keizer” en zij weigeren mee te doen aan de wellustige feesten van de heidenen.5 De Romeinen waren verdraagzaam ten aanzien van een ieder die zich wilde neerbuigen en de totalitaire staat en haar door mensen gemaakte god, de vergoddelijkte keizer, wilde aanbidden.18 Zelfs de Joden konden vrij goed met de staat overweg doordat zij ten aanzien van de strijdvraag een compromis sloten.1 „Doch het gedrag van de Christenen” zo vertelt Mosheim ons, „was precies het tegenovergestelde hiervan: want, daar zij elke soort van vrees aflegden, deden zij energiek pogingen de Romeinen afstand te laten doen van hun ijdele en dwaze bijgelovigheden, en zij spoorden de burgers voortdurend aan, die gewijde riten te laten varen.”18 „Hun evangelie was geen mysterie dat alleen voor ingewijden was, geen geheim mysterie, maar iets wat op de daken van de huizen moest worden verkondigd, en zij stelden zich ten taak de oude slagzin van de profeten in praktijk te brengen: ’Verkondig de goede boodschap.’”3

LIJST VAN AUTORITEITEN DIE HIERIN ZIJN AANGEHAALD

1. Het Christendom en de Romeinse Regering (Eng.), door E.G. Hardy, 1925, herdruk van de uitgave van 1894, blz. 122, 130, 95, 18, 19.

2. De geschiedenis van de Christelijke Religie en Kerk gedurende de eerste drie eeuwen (Eng.), door Augustus Neander, vertaald uit het Duits door Henry John Rose, tweede uitgave, 1848, blz. 46, 182, 183, 162, 52, 159, 160, 52, 53, 40, 41.

3. Het Christendom gaat ter perse (Eng.), door Edgar J. Goodspeed, blz. 11, 36, 76, 14, 75.

4. De ondergang en val van het Romeinse Keizerrijk (Eng.), door Edward Gibbon, uitgave van De moderne bibliotheek, deel 1, Hoofdst. 16, blz. 450, 451.

5. Een boek over de oorsprong van de Romeinse geschiedenis (Eng.), door Dana C. Munro, 1904, blz. 170.

6. De geschiedenis van de Christelijke Kerk (Eng.), door Philip Schaff, deel 2, blz. 124.

7. Tertullianus’ Apologeticus (Eng.), vertaald door T.R. Glover, IX, 9-15.

8. De vroege Europese beschaving (Eng.), door Hutton Webster, 1933, blz. 132, 233, 333, 334.

9. Een geschiedenis van Rome (Eng.), door George Willis Botsford, 1901, blz. 263.

10. De geschiedenis van het middeleeuwse Europa (Eng.), door Lynn Thorndike, 1917, blz. 64.

11. Het boek der cultuur (Eng.), door Ethel Rose Peyser. 1934, blz. 549.

12. Een korte geschiedenis van Rome (Eng.), door Guglielmo Ferrero en Corrado Barbagallo, 1919, blz. 280, 382.

13. Van de oude naar de nieuwe wereld (Eng.), door Eugene A. Colligan en Maxwell F. Littwin, 1932, blz. 88.

14. Encyclopaedie van Bijbelse, theologische en kerkelijke literatuur (Eng.), door McClintock & Strong, 1871, deel 2, blz. 271.

15. De oude wereld (Eng.), door Willis Mason West, 1913, blz. 538, 539.

16. De geschiedenis van Europa (Eng.), door James H. Breasted, 1920, blz. 272.

17. De geschiedenis van de Christelijke Kerk (Eng.), door Henry C. Sheldon, 1894, deel 1, blz. 180.

18. Historische commentaren over de staat van het Christendom (Eng.), door John Laurence von Mosheim, vertaald uit het Duits door Robert S. Vidal en uitgegeven door James Murdock, 1853, deel 1, blz. 129, 130.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen