Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w58 1/7 blz. 396-398
  • De rechtschapenheid der vroege christenen op de proef gesteld

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • De rechtschapenheid der vroege christenen op de proef gesteld
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1958
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • AUTORITEITEN DOEN MEE AAN DE VERVOLGING
  • VERWIJSBRONNEN
  • Zij weigerden te schipperen
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1957
  • Zij dachten er niet aan te schipperen!
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1993
  • De eerste Christenen onder Romeinse heerschappij
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehova’s koninkrijk 1951
  • Het vroege christendom en de staat
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1996
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1958
w58 1/7 blz. 396-398

De rechtschapenheid der vroege christenen op de proef gesteld

HOE juist zijn de volgende woorden van Jezus gebleken, ja, hoe blijkt nog weer dagelijks hun waarheid: „Indien gij een deel der wereld waart, zou de wereld ten zeerste gesteld zijn op het hare. Omdat gij nu geen deel der wereld zijt, maar ik u uit de wereld heb uitverkoren, haat de wereld u” (Joh. 15:19). Alhoewel velen die zeggen christenen te zijn, niet de ware betekenis dezer woorden hebben begrepen, is hun strekking ware christenen tot op heden terdege duidelijk geworden (2 Tim. 3:12). Zij hebben nimmer de materialistische filosofie tot de hunne gemaakt, waardoor niet alleen het sociale en politieke maar ook het religieuze leven der wereld wordt beheerst. In plaats dat zij hun vertrouwen in mensen stellen, zien zij uit naar „de stad met werkelijke fundamenten, welks bouwer en schepper God is.” Om God te aanbidden hebben zij geen menselijke hulpmiddelen nodig om vroom te lijken, maar zij ’aanbidden de Vader met geest en waarheid.’ — Hebr. 11:10; Joh. 4:23.

Het vroege christendom verbreidde zich snel maar tevens stak vervolging de kop op, zoals Jezus had voorzegd. „Er waren vele redenen waarom het volk de Christenen haatte, en wel in de eerste plaats omdat zij hen niet vaderlandslievend vonden. Terwijl men het onder de Romeinen als de hoogste eer beschouwde de privilegiën van het Romeinse burgerschap te bezitten, maakten de christenen bekend dat zij burgers van de hemel waren. Zij zagen af van enig openbaar ambt en gingen niet in militaire dienst,”1 hun rechtschapenheid als soldaten van Christus bewarend (2 Tim. 2:3). Bovendien bestempelden hun tegenstanders hen als ’haters van het mensdom’ en anarchisten omdat zij geen deel wensten te nemen aan de sociale en politieke activiteiten der gemeenschap.2 Zij wisten dat zij zich ’onbesmet van de wereld moesten bewaren,’ wilde hun aanbidding voor God aanvaardbaar zijn. — Jak. 1:27.

Vooral de plaatselijke religieuze herders begonnen aan te zetten tot tegenstand, want zij waren bevreesd dat zij hun invloed en inkomen zouden verliezen. „De Christenen werden door de afgodendienaars gehaat en hadden onnoemelijk veel kwaad en gewelddaden te verduren van de zijde der bevolking, zelfs al werden zij niet van regeringswege vervolgd. . . . Louter het christen-zijn, ongeacht hoe zuiver iemands karakter of hoe voorbeeldig zijn leven ook was, stelde hem bloot aan iedere denkbare onwaardige behandeling van de zijde der aan afgodenaanbidding overgegeven bevolking. De plaatselijke overheidspersonen, die voor de luide protesten van het gepeupel zwichtten, wilden geen bescherming verlenen aan hen die er van werden beschuldigd de discipelen van Jezus te zijn.”3 En zoals in Mosheims Kerklyke Geschiedenissen wordt uiteengezet, waren het gewoonlijk de religieuze leiders die de ketel der vervolging op het kookpunt hielden. „Desniettegenstaande, hieldt de schriklyke gewoonte, om de Christenen te vervolgen en te dooden, stand, zo dikmaals als de bloedgierige Priesterschap, of het doldriftig Gemeen, door dezelve aangezet, de verdelging der Belyderen van JESUS naam vorderde.”4

Het viel de leiders niet moeilijk het volk op te hitsen omdat de geest der mensen doordrenkt was van bijgeloof. „Indien men de plaatselijke goden niet aanbad en — wat nog belangrijker was — indien men in daad of woord er blijk van gaf geen respect voor ze te hebben, zou de god zeer boos zijn, en zijn vloek zou niet slechts de onmiddellijke overtreder treffen, maar ook hen die hem tolereerden. Bovendien was elke burger van de Staat verplicht iets tot het welzijn er van bij te dragen door de religieuze voorschriften in acht te nemen. Men mocht net zo min zijn religieuze plichten verzaken als weigeren belasting te betalen.”5 Zulks was de denkwijze der Romeinen. Op bijgelovige wijze meenden zij dat het belangrijk was eenheid in religieuze aangelegenheden te hebben en iedereen hiertoe te dwingen of anders de overtreders te vernietigen. „Indien het rijk door een recente catastrofe, een plaag, een hongersnood of een niet succesvolle oorlog was getroffen; indien de Tiber wel, of de Nijl niet, buiten haar oevers was getreden, indien de aarde had geschud, of indien de gematigde volgorde der jaargetijden was onderbroken, waren de bijgelovige Heidenen er van overtuigd dat de misdaden en de oneerbiedigheid der Christenen, die door de buitengewone zachtmoedigheid der regering waren gespaard, ten slotte de goddelijke gerechtigheid hadden geprikkeld.”6 Het luide protest van het volk deed daarom vele overheidspersonen zwichten voor de eis: „Werp de christenen voor de leeuwen!”

AUTORITEITEN DOEN MEE AAN DE VERVOLGING

Toen Jezus zei, „Betaalt cesar daarom terug wat van cesar, maar God wat van God is,” gaf hij duidelijk te kennen door welk beginsel christenen zich in hun verhouding tot de burgerlijke autoriteiten moesten laten leiden. Zij zijn neutraal. Zij komen niet in opstand tegen de regeringen, zelfs niet wanneer zij onbillijk worden vervolgd. Zij verlenen echter actieve ondersteuning aan het hemelse koninkrijk van God. Toen Jezus dienovereenkomstig aan Pilatus verklaarde, „Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld,” kon hij geen aanmerkingen op hen maken. — Matth. 22:21; Joh. 18:36.

Ondanks dat de christenen ordelievende mensen waren, brak de tijd aan dat zelfs de keizer zich bij de anderen aansloot om smaad op de christenen te hopen. Volgens geruchten had Nero de stad Rome in brand gestoken. Door de Duivel bezeten en wetend dat het volk een afkeer van de christenen had, gebruikte hij hen als de zondebokken om de aandacht van zichzelf af te wenden. Tacitus vertelt wat nu volgde: „Bij het ondergaan van hunne straf werden zij bitter gehoond. Sommigen werden vastgebonden op den rug van wilde dieren en door honden verscheurd. Anderen werden aan kruisen genageld; eenigen hiervan werden in brand gestoken en dienden als fakkels om de duisternis te verlichten. Nero had voor dit schouwspel zijne tuinen opengesteld. . . . [Er] ontstond . . . toch wegens zulke hardheden een zeker medelijden met hen. Men zeide dat zij niet aan het algemeen belang werden opgeofferd, maar de wreedheid van een enkel man moesten bevredigen.”8, 1

Gedurende de regeringen van Vespasianus en Titus nam de tegenstand van overheidszijde af, om slechts tegen het einde van de eerste eeuw op aandrijven van Domitianus te worden hernieuwd.7 Volgens zeggen was hem ter ore gekomen dat de christenen geloofden dat Christus in Koninkrijksmacht zou wederkomen. Evenals Herodes bang werd toen hij van Christus’ geboorte vernam, beschouwde Domitianus dit als een bedreiging, want hij was bevreesd dat er op een goede dag wellicht iemand zou beweren erfgenaam van de troon te zijn en hij stelde daarom een onderzoek in. Alhoewel sommigen de marteldood stierven, werd er geen algemeen edict uitgevaardigd.3, 5

De snelle groei van het christendom in Klein-Azië in enkele jaren tijds begon echter steeds meer de aandacht van de staat te trekken. Plinius de Jongere, de proconsul in dat gebied, schreef hierover aan keizer Trajanus. Dit leidde in 112 n. Chr. tot de officiële afkondiging van een wet in de vorm van Trajanus’ brief, waarin met betrekking tot de christenen werd gezegd: „Zij moeten niet opgespoord worden: als ze aangegeven en beschuldigd worden, moeten ze gestraft worden, maar toch zoo, dat een ieder, die zegt dat hij geen Christen is en dit metterdaad doet blijken, namelijk door tot onze goden te bidden, . . . op zijn berouw vergiffenis krijgt. Aan geschriften evenwel, die anoniem worden ingediend, mag bij geen enkele beschuldiging aandacht geschonken worden.”9, 7

Rechters zeiden de gevangenen dikwijls dat zij in vrijheid gesteld zouden worden wanneer zij aan het schijnbaar eenvoudige vereiste voldeden „enkele wierookkorrels op het altaar te werpen.” De christenen, die Christus’ voorbeeld volgden en onder geen beding een daad van aanbidding voor de Duivel wilden verrichten, bewaarden standvastig hun rechtschapenheid. Toen genoemde pogingen der rechtbanken geen uitwerking bleken te hebben, ging men over tot omkoperij en vervolgens tot folteringen, waarbij „iedere wreedheid werd aangewend om een dergelijke onbuigzame en, naar het de Heidenen toescheen, misdadige halsstarrigheid de kop in te drukken.”6 Alhoewel de overheid vele jaren met kracht de hand aan deze procedure hield, dient men niet te veronderstellen dat alle gevallen nu door de rechtbanken werden behandeld en er de priesters, die de christenen wilden onderdrukken, een volledige beperking was opgelegd. Integendeel, bij de openbare spelen slaagden zij er nog steeds in de menigte zodanig op te zwepen dat zij de dood van de christenen eisten. Bovendien stond er „altoos eene deur open, voor de woede en onregtvaardigheid van booze Overheden, zo dikwyls ’t hun behaagde die te laaten losbarsten en te pleegen omtrent de Christenen.”4

Getrouwe christenen bewaarden standvastig hun rechtschapenheid en bleven neutraal met betrekking tot de aangelegenheden der wereld, door alle juiste wetten te gehoorzamen maar tevens uitsluitend Jehovah God te aanbidden. Rome dreef de zaak op de spits door te eisen dat men de staat boven God zou plaatsen. „Christenen werden gestraft voor heiligschennis en hoogverraad; voor heiligschennis omdat zij weigerden de staatsgoden te aanbidden en voor hoogverraad omdat zij weigerden de belichaming van de majesteit der staat, de genius van de Keizer, te aanbidden door, zoals de gewoonte was, wijn en wierook te offeren.”5 De christenen echter die hun vertrouwen ten volle in Jehovah God stelden, die de macht van het leven bezit, verklaarden standvastig: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen” (Hand. 5:29). De wereld haat de christenen omdat zij geen deel van haar uitmaken. Omdat zij echter hun rechtschapenheid jegens de Levende God bewaren, zal hij zijn liefde voor hen tonen door hun eeuwig leven te schenken waarin zij hem kunnen dienen.

VERWIJSBRONNEN

1 The Great Events by Famous Historians, Deel III, F.P.G. Guizot, bladzijde 246; F.W. Farrar, bladzijde 142.

2 On the Road to Civilization, A World History, 1937, Heckel and Sigman, de bladzijden 237, 238.

3 The History of Christianity, J.C.S. Abbott, de bladzijden 238, 239, 255, 256.

4 Mosheims Kerklyke Geschiedenissen, deel I, de bladzijden 214-223.

5 Christianity and the Roman Empire, W.E. Addis, de bladzijden 54, 55, 59, 69.

6 History of Christanity, Edward Gibbon, de bladzijden 233-235.

7 Library of Biblical and Theological Literature, History of the Christian Church, G. Crooks en J. Hurst, de bladzijden 165-168.

8 Beknopt Handboek tot de Geschiedenis des Christendoms, dr. F. Pijper, bladzijde 55.

9 De Antieke Wereld en het Nieuwe Testament, prof dr. A. Sizoo, bladzijde 196.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen