Ik heb het zien groeien in Zuid-Afrika
Zoals verteld door Robert Albert McLuckie
DE Koninkrijksprediking in Zuid-Afrika vindt op grootse wijze voortgang. Terwijl er aan het eind van de jaren twintig ongeveer honderd Getuigen in Zuid-Afrika predikten, maken daar nu ongeveer 45.000 verkondigers het goede nieuws bekend. En nog eens ongeveer 150.000 Getuigen prediken in andere landen die voorheen onder het toezicht van ons Zuidafrikaanse bijkantoor stonden.
Ik heb in de afgelopen zestig jaar de vreugde gesmaakt deze wonderbaarlijke groei in zuidelijk Afrika mee te maken! Laat mij er kort over vertellen en ook over het aandeel dat mijn familie en ik eraan mochten hebben.
Het begon met een tragedie
Op 22 juni 1927 stierf mijn geliefde vrouw, Edna, waardoor ons driejarige dochtertje, Lyall, en ons tweejarige zoontje, Donovan, moederloos achterbleven. Ik was pas 26 jaar en haar dood liet mij verteerd van verdriet en totaal verbijsterd achter. Waar was zij? Omdat ik niet geloofde dat zij in de hel was, vond ik ’s nachts enige troost door te dromen dat zij in de hemel was.
In juli gaf de kleine Donovan mij een pamflet dat aan iemand anders was geadresseerd maar op de een of andere manier tussen onze post terechtgekomen was. Het bevatte een lezing van Joseph Rutherford, de tweede president van het Wachttorengenootschap. De inhoud interesseerde mij zozeer dat ik prompt alle vermelde publikaties bestelde. Ik had er geen flauw idee van dat dit mijn leven zou veranderen.
Van de brochures die aankwamen, trok de brochure getiteld De hel — Wat is zij? Wie zijn daar? Kunnen zij er uit komen? speciaal mijn aandacht. Wat was ik enthousiast toen ik die brochure zag! Nadat ik nog maar twee of drie bladzijden had gelezen, lachte ik werkelijk van vreugde.
Omdat ik het geleerde graag met anderen wilde delen, schreef of sprak ik er met mijn ouders en andere familieleden over. Als resultaat hiervan kregen mijn vier broers, Jack, Percy, William en Sydney, al gauw belangstelling en begonnen zij tot anderen te prediken. Jaren later aanvaardden ook mijn vader, moeder en twee zusters, Connie en Grace, het geloof.
Het lukte mij niet om in ons deel van Zuid-Afrika een andere Bijbelonderzoeker, zoals Jehovah’s Getuigen toen werden genoemd, te vinden. Ik verhuisde naar Zuid-Rhodesië, nu Zimbabwe, en werkte, samen met mijn broer Jack, ongeveer een jaar op een veefokkerij. Het lezen van de lectuur van het Wachttorengenootschap gaf mij al gauw het vurige verlangen de volle-tijdbediening op mij te nemen.
Tot die tijd had ik, behalve degenen aan wie ik getuigenis had gegeven, nog geen medegelovigen ontmoet. Daarom ondernam ik de 2300 kilometer lange treinreis naar het bijkantoor van het Genootschap in Kaapstad (Zuid-Afrika). Wat werd ik hartelijk ontvangen door George Phillips, die de leiding had over het werk in Zuid-Afrika! Op 10 januari 1930 werd ik gedoopt.
Vroege pioniersjaren
Hoewel ik gedurende de voorgaande drie jaar tot honderden mensen over de bijbel had gesproken, had ik geen aandeel gehad aan de van-huis-tot-huisbediening. Toch werd ik in de volle-tijdbediening als pionier aangesteld. Er was destijds geen opleidingsprogramma. De verkondigers gingen eigenlijk zelden samen naar hetzelfde huis. Omdat er zo weinig verkondigers waren, scheen het gewoon niet praktisch dat te doen.
Natuurlijk bekommerde ik mij om het welzijn van mijn kinderen, Lyall en Donovan, die door hun grootouders werden verzorgd. Omdat zij een goede verzorging ontvingen, achtte ik het destijds juist mijn tijd en energie te gebruiken om de Koninkrijksboodschap aan anderen bekend te maken. Dat deed ik dan ook.
Gedurende de volgende drie pioniersjaren had ik vijf partners, met inbegrip van mijn broer Syd. Later liep hij tijdens de pioniersdienst tyfus op en stierf. Pionieren was in die beginperiode niet gemakkelijk. Wij gebruikten een kleine bestelwagen, voorzien van ingebouwde slaapbanken die tegen de zijwanden van de wagen omhooggeklapt konden worden. Hierdoor konden wij erin slapen, zitten, koken en eten.
De gedenkwaardigste gebeurtenis tijdens mijn vroege pionierstijd deed zich in 1931 voor toen wij onze nieuwe naam, Jehovah’s Getuigen, kregen, te zamen met de brochure Het Koninkrijk — De hoop der wereld. Ik kan mij nog goed herinneren dat ik diep onder de indruk kwam van de gedachte die luisterrijke naam te gebruiken en mij afvroeg of ik hem wel op waardige wijze zou kunnen gebruiken.
Nog een gedenkwaardige gebeurtenis in die vroege jaren was de gelegenheid waarbij ik mijn broer Jack en zijn vrouw, Dorrell, doopte in de door krokodillen onveilig gemaakte wateren van de Nuanetsi in Zuid-Rhodesië. Vóór de onderdompeling gooiden wij wat stenen in de rivier om eventuele op de loer liggende krokodillen af te schrikken. Later, in de jaren vijftig, heb ik mijn moeder in een badkuip gedoopt.
In andere landen
In 1933 kregen mijn vijfde partner, Robert Nisbet, en ik de toewijzing nieuw, onaangeroerd gebied te bewerken — de eilanden Mauritius en Madagaskar, langs de zuidoostkust van Afrika. Wij hebben bijna vier maanden op die twee eilanden doorgebracht en er bijbelse waarheidszaadjes gezaaid. Wat is het verheugend te zien dat er thans op Mauritius ongeveer 800 Koninkrijksverkondigers zijn en op Madagaskar zo’n 3000! Toen wij naar Zuid-Afrika terugkeerden, gingen Robert en ik uit elkaar. Later pionierde hij met mijn broer Syd en nog later diende hij als bijkantooropziener op Mauritius.
Vóór onze terugkeer naar Zuid-Afrika trof ik er regelingen voor Lyall en Donovan in het huis van mijn vader te ontmoeten. Na mijn bezoek aan hen brak ook de onvermijdelijke scheiding aan, waarbij heel wat tranen werden vergoten. Ik reisde verder om de bijkantooropziener, broeder Phillips, te ontmoeten en mijn volgende toewijzing te ontvangen. Het was Nyasaland, nu Malawi. Er werd voor mijn gebruik aldaar een Chevrolet model 1929 aangeschaft.
In 1934 begon ik dus aan de 1900 kilometer lange reis, voornamelijk over onverharde wegen, van Johannesburg naar Zomba, de hoofdstad van Nyasaland. Ten slotte bereikte ik mijn bestemming, het huis van een Afrikaanse broeder, Richard Kalinde. Hij werd mijn boezemvriend en tolk tijdens mijn verblijf in Nyasaland. Na verloop van tijd kon ik in een oud hotel dat niet langer in gebruik was twee kamers huren. De ene kamer gebruikte ik als opslagplaats voor lectuur en de andere als woonvertrek.
Mijn voornaamste taak in Nyasaland bestond hierin dat ik orde moest scheppen in de chaotische toestanden die het gevolg waren van de zogenaamde Wachttoren-bewegingen. Jaren voordien was een Afrikaan, die bekend was met de geschriften van de eerste president van het Wachttorengenootschap, Charles Taze Russell, verantwoordelijk geweest voor de ontwikkeling van deze bewegingen, hoewel hij zelf nooit een van Jehovah’s Getuigen is geworden. — Zie het Jaarboek van Jehovah’s Getuigen 1977, blz. 71-74.
Ik bezocht de gemeenten van degenen die de Wachttoren-lectuur gebruikten en las een resolutie voor over onze nieuwe naam, Jehovah’s Getuigen. Aan allen die het eens waren met de resolutie werd gevraagd dit te kennen te geven door hun hand op te steken. Hoewel de meerderheid dit deed, begrepen velen niet ten volle wat er in werkelijkheid bij betrokken was. In de loop der tijd maakten sommigen dan ook geen geestelijke vorderingen, maar anderen trokken zich geheel terug van degene die zij als leider hadden beschouwd en werden werkelijk Jehovah’s Getuigen.
Na ongeveer zes maanden in Nyasaland geweest te zijn, ging ik naar Mozambique, waar de Koninkrijksboodschap nog niet was verkondigd. Daar ontmoette ik een jonge Portugese officier met wie Robert Nisbet en ik op de boot naar Mauritius in contact waren gekomen. Hij nodigde mij uit voor een maaltijd en ik kon verder met hem spreken.
Bij een andere gelegenheid, toen ik in een dorp in het noorden van Mozambique was, stopte er een auto naast mij. Het bleek de gouverneur van het gebied te zijn. Hij informeerde of hij ergens mee kon helpen en nodigde mij uit hem thuis op te zoeken, bij welke gelegenheid hij vele Wachttoren-publikaties nam. Hoewel het predikingswerk in Mozambique en Nyasaland (Malawi) thans verboden is, geeft het mij grote vreugde te weten dat er nu vele getrouwe broeders en zusters actief zijn.
Bethelvoorrechten
Wat wachtte mij na mijn terugkeer in Nyasaland een verrassing! Ik kreeg de uitnodiging deel te gaan uitmaken van de kantoorstaf van het Zuidafrikaanse bijkantoor in Kaapstad, en mijn jongere broer William werd naar Nyasaland gestuurd om mij te vervangen. Ik begon dus aan de 3500 kilometer lange reis in de Chevrolet. Onderweg bezocht ik Donovan en Lyall. Zij waren nu elf en twaalf jaar, en er zou opnieuw een jaar overheen gaan voordat ik hen weer zou zien.
Ik kreeg de toewijzing om de leiding over het bijkantoor te hebben als broeder Phillips, de bijkantooropziener, weg was. Hoewel ik sinds ik negen jaar voordien de waarheid had leren kennen, met geen enkele gemeente van Jehovah’s Getuigen geregeld verbonden was geweest, werd ik in 1936 aangesteld als de presiderende opziener van de gemeente Kaapstad, bestaande uit ongeveer twintig verkondigers.
Een verandering in status
Het lag niet in mijn bedoeling mijn dienstvoorrechten op te geven, maar Lyall en Donovan gingen de tienerjaren in en ik bekommerde mij om hun welzijn, met inbegrip van hun geestelijke gezondheid. Gelukkig kwam hier gauw een oplossing voor.
Op 6 juni 1936 stelde broeder Phillips mij voor aan enkele pasaangekomen verkondigers uit Australië, zuster Seidel en haar aantrekkelijke achttienjarige dochter, Carmen. Nog geen jaar later waren Carmen en ik getrouwd. Ik nam dus werelds werk en wij zetten een huishouden op.
Een jaar lang hield ik mijn baan in Zuid-Afrika aan, maar daarna gingen Carmen en ik met ons pasgeboren zoontje, Peter, naar Zuid-Rhodesië, waar mijn broer Jack mij had uitgenodigd zich bij hem aan te sluiten in een goudwinningsproject. Toen alles een beetje op orde was, voegden Lyall en Donovan, die bij Carmens moeder waren achtergebleven, zich bij ons.
Het hoofd bieden aan vervolging in oorlogstijd
In september 1939 brak de Tweede Wereldoorlog uit, en het jaar daarop werd onze bijbelse lectuur verboden. Wij besloten de rechtsgeldigheid van de wet te toetsen door de lectuur toch te verspreiden, wat er ook zou gebeuren. Er volgden arrestaties en veroordelingen en onze boeken en bijbels werden in beslag genomen en verbrand.
Op zekere ochtend na ons predikingswerk verzocht een rechercheur ons onze kinderen op het politiebureau op te halen. Wij weigerden en maakten duidelijk dat aangezien de kinderen blijkbaar gearresteerd waren, het de taak van de politie was voor hen te zorgen. Toen wij die middag van de velddienst terugkwamen, vonden wij de kinderen veilig en wel thuis, zonder dat er een politieagent in de buurt was!
Bij een andere gelegenheid, in 1941, werd Carmen tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld, hoewel zij zwanger was. Estrella werd echter geboren voordat Carmen haar straf ging uitzitten. In plaats van de baby bij mij thuis achter te laten, verkoos Carmen haar mee te nemen naar de gevangenis. Zo kreeg Estrella een Afrikaanse vrouw die haar man had vermoord als verzorgster. Toen Carmen werd vrijgelaten, was de moordenares zo van streek dat zij bitter huilde. Terloops zij opgemerkt dat Estrella in 1956, op vijftienjarige leeftijd begon te pionieren. Zij trouwde later met Jack Jones en heeft meer dan twintig jaar met haar man in Zuid-Afrika gediend, en op het ogenblik werkt zij op het hoofdbureau van het Wachttorengenootschap in Brooklyn (New York).
Kort daarna bracht ook ik enkele maanden in de gevangenis door wegens de prediking. Toen ik daar in januari 1942 was, stierf Joseph Rutherford. Die avond, in de beslotenheid van mijn cel, kon ik mijn tranen niet bedwingen. Er deden zich gelegenheden voor om getuigenis te geven en op een zekere zondagochtend, toen alle anderen buiten waren voor wat lichaamsbeweging, doopte ik een medegevangene die gunstig op de Koninkrijksboodschap had gereageerd.
Een nieuw bijkantoor
Na mijn vrijlating uit de gevangenis kreeg ik werk bij de spoorwegen in Bulawayo. Carmen had in de gevangenis leren naaien en gebruikte die vaardigheid om het gezin te helpen ondersteunen. Lyall kwam terug uit Zuid-Afrika, waar zij had gepionierd, en hielp ook mee de uitgaven te bestrijden. Hierdoor hadden wij al gauw meer inkomsten dan wij werkelijk nodig hadden, en daarom bespraken wij de kwestie met elkaar en kwamen overeen dat ik weer de volle-tijdbediening op mij zou nemen.
Omdat ik een kaart voor vrij reizen had, ging ik in 1947 per trein naar Kaapstad om broeder Phillips te ontmoeten. Tot mijn grote verbazing kreeg ik de toewijzing om in Bulawayo een depot voor de lectuur van het Genootschap te openen. Het jaar daarop bezocht Nathan H. Knorr, de derde president van het Wachttorengenootschap, ons en trof er regelingen voor dat het depot op 1 september 1948 een bijkantoor werd, met Eric Cooke als bijkantooropziener van Zuid-Rhodesië. Gedurende de volgende veertien jaar had ik het voorrecht op het bijkantoor te werken, terwijl ik natuurlijk thuis, bij ons groeiende gezin, woonde. Ik ben Carmen en de oudere kinderen heel dankbaar voor de materiële steun die zij hebben gegeven, opdat ik op het bijkantoor kon blijven werken.
Een nieuwe predikingstoewijzing
Tegen 1962 wilden Carmen en ik verder van honk om te werken waar de behoefte groter was. Daarom verkochten wij ons huis en gingen met Lindsay en Jeremy, onze twee jongste kinderen — de andere vijf waren volwassen en waren de deur uit — naar de Seychellen.
Na eerst ongeveer 2900 kilometer per auto te hebben gereisd, meestal over onverharde wegen, arriveerden wij in Mombasa (Kenia). Wij lieten de auto bij een broeder achter en gingen per boot naar de Seychellen. Een geïnteresseerde stelde ons aan anderen voor en al gauw hadden wij regelmatige vergaderingen — praktisch naast het huis van de bisschop nota bene. Wij hielden ook vergaderingen op een nabijgelegen eiland in een particulier boothuis, omringd door hoge palmbomen, terwijl de golven tegen de kust kabbelden.
Onze activiteiten werden al gauw bekend en de autoriteiten gaven ons ten slotte het bevel met prediken op te houden, iets waaraan wij gewoon niet konden voldoen (Handelingen 4:19, 20). Wij werden dus feitelijk gedeporteerd, maar inmiddels hadden wij vijf personen gedoopt. Tijdens ons vijfmaandse verblijf op de Seychellen raakte Carmen in verwachting van Andrew, ons laatste kind. Bij onze terugkeer in Zuid-Rhodesië nodigde onze dochter Pauline ons uit om tot de geboorte van Andrew bij haar en haar man te logeren.
Zegeningen en vreugden
Ik ben blij te kunnen zeggen dat onze acht kinderen, met inbegrip van Lyall en Donovan, allemaal eens hebben gepionierd. Vier van onze zoons en schoonzoons zijn nu zelfs ouderling en twee zijn dienaar in de bediening. Wat zijn wij bovendien blij dat veel kleinkinderen en achterkleinkinderen van ons samen met hun ouders in wel vier landen blijde tijdingen bekendmaken en dat tientallen andere leden van de familie McLuckie Jehovah eveneens dienen. Ik ben ervan overtuigd dat zulke resultaten te danken zijn aan het consequent bezoeken van de vergaderingen als gezin en geregelde deelname aan de predikingsactiviteit.
Op 89-jarige leeftijd heb ik nog steeds het voorrecht om in onze gemeente in Pietermaritzburg (Zuid-Afrika) als ouderling te dienen. Het schenkt mij werkelijk voldoening terug te kijken op meer dan zestig jaar in Jehovah’s gezegende dienst. Het is vooral zegenrijk te hebben mogen meemaken dat vijf generaties van onze familie, met inbegrip van mijn ouders, lof hebben geschonken aan Jehovah, de grootse God van het hele universum.
[Illustratie van Robert Albert en Carmen McLuckie op blz. 26]
[Illustratie van Robert Albert McLuckie op blz. 27]