Vragen van lezers
● Moesten zij die zich aan de doop van Johannes hadden onderworpen, later opnieuw met de doop van Jezus worden gedoopt? — A.R., V.S.
Wat hier met „de doop van Johannes” wordt bedoeld, was de doop van de natuurlijke joden en proselieten die berouw hadden van de zonden die zij tegen het Wetsverbond hadden begaan. Deze doop was door Jehovah geautoriseerd, en hij had Johannes geboden hem te verrichten (Luk. 3:2, 3; Joh. 1:33). Daar de doop van zulke berouwvolle joden een bewijs van hun berouw van de tegen het Wetsverbond begane zonden was, zou het verrichten ervan even lang geldig zijn als het Wetsverbond zou bestaan. Dat wil zeggen dat deze doop tot het pinksterfeest in het jaar 33 n. Chr. geldig kon worden verricht. Er is geen verslag voorhanden dat iemand die geldig met de doop van Johannes was gedoopt opnieuw in de naam van Jezus Christus werd gedoopt.
Johannes werd door Jehovah uitgezonden om het volk op de komst van de Messias voor te bereiden. De Wet was hun als een tuchtmeester gegeven om hen naar Christus te leiden, maar als natie hebben zij zijn leer niet nagevolgd en waren zij niet in de positie om hem als degene naar wie de Wet verwees, te erkennen en te aanvaarden (Gal. 3:21). In Lukas 3:3-6 wordt verklaard: „En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte den doop der bekering tot vergeving van zonden, gelijk geschreven staat in het boek der woorden van den profeet Jesaja: De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt den weg des Heren, maakt recht zijn paden. Alle kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal geslecht worden, en de krommingen zullen recht en de oneffen wegen vlak worden, en alle vlees zal het heil Gods zien.” Nadat Johannes de Doper Jezus als „het lam Gods” had geïdentificeerd, lichtte hij toe waarom hij predikte en doopte, zeggende: „De reden waarom ik in water kwam dopen, was, dat hij aan Israël geopenbaard mocht worden.” — Joh. 1:21, NW.
Toen Jezus zijn bediening begon, zei hij zijn door Johannes onderwezen discipelen niet dat zij opnieuw in Zijn naam gedoopt moesten worden. In het geheel niet! Hun doop was door een dienstknecht van God en in overeenstemming met Jehovah’s eigen instructies verricht en was derhalve geldig. Evenmin gebood Jezus hun om op degenen die gedurende zijn aardse bediening zijn volgeling zouden worden een ander soort van doop toe te passen. Wanneer wij daarom in Johannes 3:22 lezen dat ’Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea ging en daar met hen vertoefde en doopte’, begrijpen wij hieruit dat de door hem verrichte doop dezelfde betekenis als die van Johannes had.
Het was echter onjuist wanneer iemand na het pinksterfeest in het jaar 33 n. Chr. nog met de doop van Johannes werd gedoopt. Er zou door te kennen worden gegeven dat zulk een persoon de betekenis van die doop niet naar waarde wist te schatten. In Handelingen 19:3-5 lezen wij over een dergelijk geval: „En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: In den doop van Johannes. Maar Paulus zeide: Johannes doopte een doop van bekering en zeide tot het volk, dat zij moesten geloven in Hem, die na hem kwam, dat is in Jezus. En toen zij dit hoorden, lieten zij zich dopen in den naam van den Here Jezus.” Daar dit voorval tijdens Paulus’ derde zendingsreis, die ongeveer in 52 n. Chr. begon, plaatsvond, is het duidelijk dat deze personen zich, nadat de doop van Johannes vanuit Jehovah’s standpunt geen waarde meer had, hadden laten dopen. Het was derhalve juist dat zij werden overgedoopt.
Het is echter niet noodzakelijk dat men zich elke keer wanneer er weer een profetie uit Gods Woord in vervulling is gegaan of wanneer een bepaalde waarheid duidelijker wordt begrepen, opnieuw laat dopen. In deze aangelegenheden zal een gedoopte dienstknecht Gods die zich werkelijk van zijn vroegere loopbaan heeft bekeerd, Jehovah’s leiding volgen. Toen Jezus in het jaar 1914 n. Chr. als Koning op de troon werd geplaatst, was het derhalve niet voor alle ware christenen noodzakelijk om in erkenning van zijn regerende positie, opnieuw te worden gedoopt. Evenmin was het voor de discipelen van Johannes de Doper noodzakelijk om zich, toen deze naar Christus als „het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”, verwees, opnieuw te laten dopen. Dat zij Jezus als de Christus aanvaardden, was volkomen in overeenstemming met de doop waaraan zij zich reeds hadden onderworpen. Evenals hun doop toentertijd geldig bleef, was het voor hen evenmin noodzakelijk om, toen Christus naar de hemel opsteeg ’en God hem uitermate verhoogde en Hem den naam boven allen naam schonk’, zich als een bewijs dat zij dit erkenden, opnieuw te laten dopen. — Fil. 2:9.
Toen het Wetsverbond ophield van kracht te zijn, moest er echter een ander soort van doop komen. Daarom zei Jezus niet aan het begin van zijn bediening, maar na zijn opstanding en vlak voor zijn hemelvaart, tot zijn discipelen: „Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb” (Matth. 28:19, 20). Verder zei hij hun „Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten op de belofte van den Vader, die gij van Mij gehoord hebt.” „Gij zult kracht ontvangen, wanneer de Heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judéa en Samaria en tot het uiterste der aarde” (Hand. 1:4, 8). Vanaf het pinksterfeest werd er aldus een ander soort van doop verricht, niet van berouw over tegen het Wetsverbond begane zonden, maar „in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes” waardoor de opdracht van de gelovige wordt gesymboliseerd.
● In Exodus 33:20 lezen wij: „Geen mens zal Mij zien en leven” (NBG). Toch staat er in Exodus 24:10 (NBG) betreffende Mozes en enkele oudsten van Israël: „Zij zagen den God van Israël.” Hoe kunnen deze schijnbaar tegenstrijdige verklaringen met elkaar in overeenstemming worden gebracht? — C.B., Pennsylvanië.
Dat geen organisme van vlees en bloed Jehovah God zou kunnen zien en leven, is woordelijk waar. Hoewel Christus als geestelijk schepsel „het beeld van de onzichtbare God” en „de nauwkeurige afbeelding van zijn wezen” is, was slechts een gedeeltelijke openbaring van zijn heerlijkheid reeds zó intens schitterend dat Saulus van Tarsen erdoor werd verblind en zijn gezichtsvermogen pas na een wonder van God terugkreeg (Hand. 9:1-18; Kol. 1:15; Hebr. 1:3). „De Vader der hemelse lichten” helemaal te zien, zou meer zijn dan het menselijke vlees zou kunnen verdragen. — Jak. 1:17.
Wanneer er in de bijbel wordt gezegd dat Mozes of anderen Jehovah God zagen, wordt hiermee bedoeld dat zij een manifestatie van zijn heerlijkheid zagen, en deze werd meestal door bemiddeling van een engel gegeven die de Almachtige vertegenwoordigde. Daarom staat er in Exodus 24:16 ook dat „de heerlijkheid des HEREN” op de berg Sinaï rustte en niet dat Jehovah zelf zich er bevond, toen Mozes en anderen volgens het bericht „den God van Israël” zagen. Deze „heerlijkheid des HEREN” werd door de aanwezigheid van een van Jehovah’s engelen veroorzaakt, want zijn heerlijkheid en zijn engel gaan samen, zoals uit Lukas 2:9 (NBG) blijkt, waarin Jezus’ geboorte aan de herders werd aangekondigd: „Opeens stond een engel des Heren bij hen en de heerlijkheid des Heren omstraalde hen.”
Wij bezitten een rechtstreeks bewijs dat Jehovah niet persoonlijk tot de berg Sinaï afdaalde en aan Mozes verscheen, tot hem sprak en hem de Wet overhandigde. Dat Jehovah slechts door bemiddeling van een vertegenwoordiger verscheen en sprak, wordt door de volgende schriftuurplaatsen aangetoond. „Gij die de Wet hebt ontvangen zoals die door engelen werd overgebracht maar haar niet hebt gehouden.” „Ze werd door bemiddeling van engelen door een middelaar overgebracht.” Paulus verwees naar de Wet als „het woord door bemiddeling van engelen gesproken” (Hand. 7:53; Gal. 3:19; Hebr. 2:2). Omdat God op Sinaï niet met zijn eigen stem maar door die van de engel die hem vertegenwoordigde sprak, luidt het verslag in Exodus 19:19: ’Mozes sprak; en God antwoordde hem met een stem’ (SV). Het voorgaande maakt ons ook duidelijk dat Mozes de rug van Jehovah’s engel of heerlijkheid en niet Jehovah zelf heeft gezien, zoals er staat vermeld: „Wanneer mijn heerlijkheid voorbijgaat . . . Dan zal ik mijn hand wegnemen, en gij zult Mij van achteren zien, maar mijn aangezicht zal niet gezien worden.” — Ex. 33:22, 23, NBG.
Een ander voorbeeld waar Gods Woord ons op dit punt zelf een verklaring geeft, is het geval van Mozes en de brandende braamstruik. In Exodus 3:4, 6 (NBG) staat dat ’God hem uit den braamstruik toeriep’ en zei: „Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob.” In vers 2 wordt ons echter verteld dat ’de Engel des HEREN hem als een vuurvlam midden uit een braamstruik verscheen’. Jehovah verscheen en sprak dus slechts door bemiddeling van een vertegenwoordiger.
Toen Jakob met een man die in feite een gematerialiseerde engel van Jehovah was, worstelde, werd hij met een nieuwe naam, Israël, gezegend. Israël betekent „heersend met God; soldaat (worstelaar) met God”; en Jakob noemde die plaats „Pniël”, wat „aangezicht van God” betekent, zeggende, „Ik heb God van aangezicht tot aangezicht gezien” (Gen. 32:24-30). In werkelijkheid was het echter slechts Jehovah’s gematerialiseerde engel die hij had gezien en met wie hij had geworsteld en die zijn naam, zoals bij zulke gematerialiseerde schepselen de gewoonte was, niet had gezegd. Ook toen een engel van God aan Manoah en zijn vrouw verscheen, beschouwden zij deze vertegenwoordiger als God zelf: „Toen begreep Manoah dat het de Engel des HEREN geweest was. En Manoah zeide tot zijn vrouw: Wij zullen zeker sterven, want wij hebben God gezien.” — Richt. 13:3-22, NBG.
Jehovah Gods belangrijkste vertegenwoordiger is Christus Jezus, en ook in zijn geval wordt dit beginsel bevestigd. Jehovah God wordt terecht de Schepper van alles genoemd, en toch weten wij uit het bijbelverslag dat, nadat hij zijn „eniggeboren Zoon” rechtstreeks had geschapen, het overige scheppingswerk door bemiddeling van die Zoon, in zijn capaciteit van Logos of Woord, werd volbracht. Daar hij bij dit scheppingswerk echter Jehovah’s vertegenwoordiger en werkman was en Jehovah God hem de macht ertoe had gegeven, wordt er over Jehovah zelf als de Schepper van hemel en aarde gesproken (Jes. 40:26, 28; Joh. 1:10; Kol. 1:16; Openb. 3:14). Om soortgelijke redenen, en omdat Jezus Jehovah God door zijn handelwijze en spreken op aarde zo volmaakt vertegenwoordigde, zei Jezus: „Wie mij heeft gezien heeft de Vader gezien” (Joh. 14:9). Deze tekst vormt dus net zomin een bewijs voor de leerstelling der drieëenheid als de verklaringen dat mensen die engelen zagen, God zagen, bewijzen dat de vertegenwoordigende engelen deel van een goddelijke drieëenheid uitmaakten.
●Waarom wordt er op bladzijde 117, paragraaf 14, van het boek You May Survive Armageddon into God’s New World naar Deuteronomium 30:13 verwezen? Wat is de volledige toepassing van deze schriftuurplaats in verband met de paragraaf? — P.S., Verenigde Staten.
In genoemde paragraaf, welke over de toestand van Jehovah’s volk in 1918 handelt, kunnen wij lezen: „En wanneer zij hun getuigenis [in zakken gekleed dus] hebben geëindigd, zal het wilde beest [Satans zichtbare, uit natiën bestaande organisatie] dat uit de afgrond [de zee] opstijgt, oorlog tegen hen voeren, hen overwinnen en hen doden.” „(Openbaring 11:7-10; 13:1; Romeinen 10:7, NW; Deuteronomium 30:13).”
Om naar waarde te kunnen schatten waarom Deuteronomium 30:13 wordt aangehaald, dienen wij eerst te weten hoe Openbaring 13:1 (NW) luidt: „En ik zag een wild beest uit de zee opstijgen, met tien hoornen en zeven koppen, en op zijn hoornen tien diademen, maar op zijn koppen lasterlijke namen.” Uit het verband van deze profetie blijkt dat dit wilde beest en de zee waaruit het kwam hetzelfde is als het wilde beest en de afgrond die in Openbaring 11:7 worden genoemd, welke schriftuurplaats in de vorige paragraaf is aangehaald.
Deuteronomium 30:13 en Romeinen 10:7 werden aangehaald omdat de apostel Paulus in de laatstgenoemde tekst een gedeelte uit de eerstgenoemde citeert maar in plaats van het woord „zee” de uitdrukking „afgrond” gebruikt, waardoor dus wordt aangetoond dat de „afgrond” en de „zee” hetzelfde zijn. In McClintock and Strong’s Cyclopædia wordt aangetoond dat deze twee termen door elkaar werden gebruikt, daar men de mening was toegedaan dat zeeën of oceanen geen bodem hadden, hetgeen de letterlijke betekenis van het woord afgrond is. In Genesis 1:2 gebruikt de Septuaginta het Griekse woord abyssos om naar de oeroceaan of de „onstuimige wateren”, zoals de New World Translation het weergeeft, te verwijzen (Zie voetnoot c). Deuteronomium 30:13 en Romeinen 10:7 tonen gezamenlijk de juistheid aan om in de paragraaf „de zee” en „de afgrond” door elkaar te gebruiken.