Het hanteren van slangen bij de aanbidding — wil God dat van ons?
„EEN vurige lidmate . . . is afgelopen zondagavond tijdens een slangenceremonie in een dorpskerk gebeten door een ratelslang” en later gestorven. Zo luidde een bericht in de New York Times van 29 september 1972. Slechts vier dagen daarvoor had er in deze zelfde krant een bericht gestaan over een vrouw die was overleden „na op 16 sept. in de Jezus-Pinksterkerk tweemaal door een ratelslang te zijn gebeten”.
Precies een jaar eerder was er in de N. Y. Times ook al een bericht over iets dergelijks verschenen, namelijk in een artikel over: „Slangen-hanterende sekte in Appalachen.” Bij het artikel stonden foto’s van slangen-hanteringen door leden van de „Heiligheidskerk van God in de naam van Jezus”. Vier leden van de groep „gaven de slangen afwisselend aan elkaar door, voorzichtig één hand vrij, de kop van de slangen voortdurend van zich af gericht houdend, terwijl zij ze streelden en zacht toespraken. . . . Venijnig flitsten de tongen uit de bek van de slangen, maar geen enkele maal hapten ze toe zolang de ceremonie van vijf minuten duurde”. — New York Times, 25 september 1971.
Waarom deze mensen het hanteren van slangen tot een onderdeel van hun aanbidding hebben gemaakt? Wel, in hun, met de Statenvertaling overeenkomende Authorized Version, staat in Markus 16:17, 18: „En degenen, die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen: . . . Slangen zullen zij opnemen; en al is het, dat zij iets dodelijks zullen drinken, dat zal hun niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden.”
Leert het geïnspireerde Woord van God dit werkelijk? Een ervaring van de apostel Paulus lijkt dit te bevestigen. Nadat hij voor het eiland Malta schipbreuk had geleden, beet er zich een adder aan zijn hand vast toen hij brandhout aan het bijeenverzamelen was. Toen er niets met hem gebeurde, zeiden de bewoners van het eiland „dat hij een god was”. — Hand. 28:1-6.
Ging Paulus echter op zoek naar giftige slangen om deze bij een ceremonie te hanteren? Neen! Noch kunnen wij ergens in de Schrift lezen dat een van Christus’ andere volgelingen dit deed. Trouwens, bij bovengenoemde gelegenheid schudde Paulus het giftige dier dat zich aan zijn hand had vastgebeten, onmiddellijk met een snelle beweging van zich af.
Welk doel wordt ermee gediend?
Terecht zou men de vraag kunnen stellen welk religieuze doel er met het hanteren van slangen wordt gediend. Alle wonderbare gaven waarmee God de eerste discipelen van Christus begunstigde, dienden zeer praktische doeleinden: het genezen van zieke mensen, het opwekken van overleden personen, het rein maken van melaatsen en het uitdrijven van demonen, om er maar enkele te noemen (Matth. 10:8). Zelfs met de gave van het spreken in verschillende talen was dit het geval. Op de dag van het Pinksterfeest waren joden uit meer dan tien verschillende landen dank zij deze gave in staat de wonderbare dingen van God in hun eigen taal te horen (Hand. 2:4-11). En later werd ze aangewend tot opbouw van de christelijke gemeente. Daarom ook dat Paulus er de nadruk op legde dat niemand in een vreemde taal diende te spreken tenzij er een vertaler aanwezig was, opdat allen van het gesprokene profijt konden trekken. — 1 Kor. 14:28.
Dan nog iets. Als deze woorden in Markus 16:17, 18 over het hanteren van slangen en het ongedeerd blijven daarbij, voor christenen een machtiging inhoudt ze op te nemen, hoe staat het dan met de andere handelingen die in deze verzen worden genoemd? Dienen volgelingen van Christus dan ook niet in staat te zijn gif te drinken zonder te sterven? En hoe staat het met hun vermogen mensen te genezen door hen slechts de handen op te leggen? Dit zijn tot nadenken stemmende vragen, niet waar?
Geschreven door de discipel Markus?
Tot welke conclusie leiden al deze vragen? Dat er ergens een fout moet schuilen. Dat is trouwens ook de conclusie waartoe alle hedendaagse bijbelgeleerden zijn gekomen, namelijk dat deze woorden — en niet alleen deze, maar ook al het andere wat als Markus 16:9-20 bekendstaat — niet door Markus zijn geschreven maar door een latere hand zijn toegevoegd. Op grond waarvan kan dit gezegd worden? Op grond van zowel uitwendige als inwendige bewijzen.
Ten eerste is er het veelzeggende feit dat twee van de oudste en meest gewaardeerde bijbelhandschriften, de Vaticanus 1209 en de Sinaïticus, dit gedeelte niet bevatten; ze besluiten het evangelie van Markus bij vers acht. Er bestaan ook een aantal oude handschriften die na vers acht slechts een kort besluit van ruim één vers hebben; andere handschriften bevatten beide besluiten. Samenvattend: sommige handschriften eindigen bij vers acht, andere hebben een kort besluit, weer andere een lang besluit en bepaalde bevatten zelfs beide besluiten. In aansluiting op dit gegeven van de Griekse handschriften, waarvan het gecombineerde getuigenis twijfel doet rijzen aangaande de herkomst van het geschrevene na vers acht, ontbreken de bewuste verzen ook in een aantal van de oudste vertalingen van de bijbel. Hiertoe behoren o.a. oude Syrische, Armeense en Ethiopische vertalingen. Geen wonder dat de vermaarde handschriften-autoriteit Dr. Westcott verklaarde: „De daaropvolgende verzen [9-20] zijn geen deel van de oorspronkelijke vertelling maar een toevoeging.” Van dezelfde opvatting waren onder andere bekende bijbelgeleerden als Tregelles, Tischendorf, Griesbach en Goodspeed.a
Dit getuigenis van de Griekse handschriften en vertalingen wordt nog ondersteund door uitspraken van de kerkelijke historicus Eusebius en de bijbelvertaler Hiëronymus. Eusebius schreef dat het lange eind niet voorkwam in de „nauwkeurige afschriften”, aangezien „bijna alle afschriften van het evangelie volgens Markus op dit punt [t.w. vers 8] eindigen”. En Hiëronymus schreef in het jaar 406 of 407 G.T. dat „bijna alle Griekse hss. deze passage niet bevatten”.
Heel pertinent is de New Catholic Encyclopedia (1966) in Deel 9, op blz. 240 in haar uitspraak over deze verzen: „De handschrifttraditie indiceert dat het evangelie oorspronkelijk eindigde bij 16.8, en dat het lange besluit, opgenomen in de Vulgaat, later is toegevoegd en in de loop van de vijfde eeuw algemene aanvaarding verwierf. . . . De woordenschat en stijl van dit gedeelte verschillen zo radicaal van de rest van het evangelie dat het nauwelijks mogelijk lijkt dat Markus zelf de samensteller ervan is geweest. . . . Markus 16.1-8 is een bevredigend slot van het evangelie in zoverre het Jezus’ opstandingsprofetie vervuld verklaart.”
Markus’ stijl?
Merk op dat de New Catholic Encyclopedia als argumentatie aanvoert dat de woordenschat en stijl van Markus 16:9-20 zo radicaal van de rest van het evangelie van Markus verschillen dat het nauwelijks mogelijk lijkt dat Markus zelf deze verzen heeft geschreven. Ja, Markus’ stijl is helder en direct; zijn paragrafen zijn kort en zijn overgangen eenvoudig. Maar in het bewuste slot treffen we, om de woorden van de Encyclopedia aan te halen, „een nauwkeurig gerangschikte serie verklaringen aan, elk met haar eigen bijpassende inleidende bewoordingen”. Zeer terecht heeft men het wel eens vergeleken met een stukje uitgerafeld satijn, vastgehecht aan een rol eigengesponnen stof.
Ook in de woordenschat zijn grote verschillen. In het gedeelte van de verzen 9 tot en met 20 komen woorden voor waarnaar men in de rest van het evangelie van Markus tevergeefs zal zoeken; sommige komt men zelfs in geen van de evangeliën en enkele zelfs in geen van de christelijke Griekse Geschriften tegen. De besproken verzen bestaan uit 163 Griekse woorden, waarvan 19 woorden en 2 uitdrukkingen nergens anders in het Markus-evangelie aangetroffen worden. Of, anders gesteld, in deze verzen komen 109 verschillende woorden voor, waarvan 11 woorden en 2 uitdrukkingen uniek zijn.
Het meest afdoende bewijs dat Markus deze verzen niet geschreven kan hebben en dat ze geen deel zijn van het geïnspireerde Woord van God, wordt echter gevormd door hun inhoud. Zoals reeds werd opgemerkt, is er geen enkel bewijs voorhanden dat Christus’ volgelingen in staat zouden moeten zijn dodelijk vergif te drinken zonder daarvan schadelijke gevolgen te ondervinden, zoals vers 18 verklaart. Zelfs in het geval van het hanteren van slangen blijkt duidelijk dat zij die zich daarmee bezighouden alles doen wat zij kunnen om de slangen ervan te weerhouden te bijten, terwijl zij ze slechts vijf minuten achtereen „doorgeven”.
Verder staat er in deze twijfelachtige verzen dat de elf apostelen weigerden het getuigenis te geloven van twee discipelen die Jezus onderweg had ontmoet en aan wie hij zich had geopenbaard. Maar volgens het verslag in Lukas zeiden de elf en degenen die bij hen waren toen de twee discipelen hen vonden: „De Heer is werkelijk opgewekt en hij is aan Simon verschenen!” — Luk. 24:13-35.
Tot welke conclusie komen wij derhalve na een beschouwing van het voorgaande? Dat Markus 16:9-20 geen deel van Gods geïnspireerde Woord is, en wel om de volgende redenen: 1. deze verzen worden niet aangetroffen in twee van de oudste en meest gewaardeerde Griekse handschriften, evenmin als in vele andere. 2. Ook komt men ze in vele van de oudste en beste vertalingen van de bijbel niet tegen. 3. Door bekende bijbelgeleerden uit de oudheid, zoals Eusebius en Hiëronymus werden ze als onecht beschouwd. 4. De stijl van deze verzen verschilt volkomen van die van de rest van Markus. 5. De bewoordingen waarin ze zijn gesteld, onderscheiden zich van de in Markus gebruikte. 6. En het allerbelangrijkste bezwaar: de inhoud zelf is in tegenspraak met de feiten en de rest van de Schrift.
Aangaande deze gewraakte verzen zou nog kunnen worden opgemerkt dat degenen die ze hebben toegevoegd niet alleen weinig kennis van zaken hebben getoond, maar hoogstwaarschijnlijk ook nog van een verkeerde veronderstelling zijn uitgegaan, namelijk dat er aan het evangelie van Markus iets ontbreekt. Het zijn Eusebius, Hiëronymus, de New Catholic Encyclopedia, alsmede Aid to Bible Understanding die het, vooral met het oog op Markus, nogal abrupte stijl, heel goed voor mogelijk houden dat vers acht wel degelijk het echte einde van het evangelie is.
Het heeft beslist ernstige consequenties, mogelijk zelfs de dood tot gevolg, als men in weerwil van herhaalde waarschuwingen toevoegingen aan Gods Woord maakt (Deut. 4:2; 12:32; Spr. 30:6; Openb. 22:18). Wat daarentegen „Jehovah zegt, blijft in eeuwigheid”. — 1 Petr. 1:25.
[Voetnoten]
a Betreffende deze passage stond in een voetnoot van de bekende katholieke Jerusalem Bible: „Dat Markus hiervan de auteur is, kan niet bewezen worden.”