Vragen van lezers
● Is het raadzaam dat men voordat men gedoopt is, aan de prediking van het goede nieuws deelneemt?
De doop is een symbool van de opdracht aan Jehovah en beduidt dat de gedoopte voortaan steeds Jezus zal volgen in het doen van Gods wil (Mark. 8:34). Het is goed in gedachten te houden dat een belangrijk onderdeel van Jehovah’s wil voor deze tijd is, dat mensen overal ter wereld de gelegenheid ontvangen het goede nieuws te horen. De speciale toewijzing die Jehovah zijn getuigen voor deze tijd heeft gegeven, bestaat in een tweevoudig werk: in de eerste plaats moet het goede nieuws van Gods koninkrijk, te zamen met zijn oordeelsboodschappen, aan mensen van alle natiën bekendgemaakt worden, en in de tweede plaats moeten degenen die hier gunstig op reageren, worden onderwezen en tot discipelen gemaakt worden. — Matth. 24:14; 28:19, 20.
Normaal gesproken zal iemand die de doop overweegt, er reeds mee zijn begonnen Gods wil te doen door het goede nieuws aan anderen te vertellen, waardoor hij zijn verlangen kenbaar maakt om aan dit tweevoudige werk deel te nemen. Na zich aan Jehovah te hebben opgedragen om zijn wil te doen, zal iemand tijdens de eerstvolgende gelegenheid gedoopt willen worden, hetgeen enkele weken of verscheidene maanden later zou kunnen zijn. Het is redelijk te geloven dat hij in overeenstemming met zijn opdracht druk met het predikings- en onderwijzingswerk bezig zal zijn en zich hierin misschien door iemand laat opleiden, op zijn minst gedurende deze periode waarin hij op de doop wacht, indien niet eerder.
Volgens de hierboven aangehaalde woorden van Jezus, moeten mensen eerst ’tot discipelen gemaakt’ worden voordat zij ’gedoopt’ worden. En wat is een discipel voor iemand? Hij is meer dan slechts een leerling. Hij is iemand die de door zijn leraar onderwezen leerstellingen gaat waarderen en verbreiden. Vooral nadat hij zich aan God heeft opgedragen en op de doop wacht, zal hij hier niet terughoudend in zijn. De openbare bekendmaking van de waarheid zal voortaan een belangrijk deel van zijn leven worden, dus waarom zou hij er niet mee beginnen?
Wat valt er echter te zeggen van de vele voorbeelden in de Schrift van personen die klaarblijkelijk gedoopt werden voordat zij aan de prediking van het goede nieuws over Christus deelnamen? Er moet opgemerkt worden dat velen van hen joden en proselieten waren die reeds deel uitmaakten van Jehovah’s opgedragen volk en zelfs voordat zij in de naam van Jezus Christus gedoopt werden, onder de verplichting stonden zijn getuigen te zijn (Jes. 43:10-12). In de meeste gevallen waren zij zelfs voor hun doop reeds ijverige dienstknechten van God volgens hun begrip van Gods vereisten voor zijn volk onder de wet van Mozes.
De joden die met Pinksteren gunstig op Petrus’ prediking reageerden en werden gedoopt, hadden ijver voor hun God getoond door uit verre landen te komen om aan de feesten van de joden deel te nemen (Hand. 2:5, 38-41). Evenals zovele joden had Paulus een ijver voor God ten toon gespreid, „maar niet overeenkomstig nauwkeurige kennis”. Na verloop van tijd werd hij na zijn doop bijzonder ijverig in het prediken van Christus (Gal. 1:14; Rom. 10:2). De Ethiopische eunuch was klaarblijkelijk een ijverige onderzoeker van de Hebreeuwse Geschriften en was tot de aanbidding van Jehovah bekeerd; toen hij „het goede nieuws omtrent Jezus” hoorde, greep hij de eerste de beste gelegenheid aan om gedoopt te worden en ongetwijfeld is hij er vanaf die dag waarop hij het goede nieuws begreep, even ijverig in geweest het goede nieuws met anderen te delen (Hand. 8:27-31, 35-39). Lydia, waarschijnlijk een joodse proseliet, was reeds een ijverige „aanbidster van God” voordat zij en haar huisgezin door Paulus werden gedoopt, en er bestaat geen twijfel over dat zij God van ganser harte bleef dienen, terwijl zij tevens een in het oog springend voorbeeld van gastvrijheid werd (Hand. 16:14, 15). Toen Paulus in Korinthe predikte, werd Krispus, die Jehovah als „de presiderende dienaar van de synagoge” had gediend, met zijn gehele huisgezin een gelovige en maakte hij deel uit van de vele gelovigen die werden gedoopt. Wij kunnen ons voorstellen dat hij ijverig als een christen dienst is blijven verrichten. — Hand. 18:8.
Ook waren er niet-joden die tot het christendom waren bekeerd. Het verslag toont aan dat Cornelius „een godvruchtig man” was die „God vreesde”, en nadat hij en zijn huisgezin de heilige geest hadden ontvangen hoorde men hen „God verheerlijken”. Petrus liet hen derhalve dopen. Zij zijn er ongetwijfeld mee voortgegaan God te verheerlijken. Evenals in het geval van andere niet-joodse bekeerlingen tot het christendom, zoals de gevangenbewaarder te Filippi en zijn huisgezin, en Dionysius en Dámaris te Athene, schijnt het ook in hun geval echter waar te zijn geweest dat zij het goede nieuws vanaf hun doop in het openbaar bekendmaakten. — Hand. 10:1, 2, 44-48; 16:27-34; 17:32-34.
Is het met het oog op deze voorbeelden in deze tijd noodzakelijk dat iemand heeft gepredikt voordat hij gedoopt kan worden, zoals door zijn velddienstbericht wordt gestaafd? Neen, dit vereiste bestaat niet. Er zijn in dit opzicht geen regels vastgelegd. Om als een van Jehovah’s Getuigen gedoopt te kunnen worden, moet iemand echter wel met de ouderlingen in zijn gemeente bijeenkomen en er tijdens een bespreking met hen blijk van geven dat hij de fundamentele leerstellingen van de bijbel werkelijk begrijpt en waardeert. De schriftplaatsen die aan deze leerstellingen ten grondslag liggen, staan uiteengezet op de bladzijden 17 tot 48 van het boek Organisatie voor de Koninkrijksprediking en het maken van discipelen.
Terzelfder tijd bestaan er heel krachtige redenen voor waarom het raadzaam is dat iemand vóór zijn doop met de openbare bekendmaking van het goede nieuws begint. De doop op zich leidt namelijk niet tot iemands redding, aangezien de doop slechts een uiterlijk symbool is van iets dat reeds in het hart van de persoon plaatsgevonden moet hebben: dat hij zich aan Jehovah God heeft aangeboden als iemand die zich aan hem opgedragen heeft. In Romeinen 10:9, 10 staat dan ook: „Indien gij dat ’woord in uw eigen mond’, dat Jezus Heer is, in het openbaar bekendmaakt en in uw hart geloof oefent dat God hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij worden gered. Want met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking tot redding.” Wanneer iemand als gevolg van zijn bijbelstudie het punt heeft bereikt dat hij geloof oefent in het goede nieuws, doet hij er derhalve goed aan met deze openbare bekendmaking te beginnen en er niet mee te wachten totdat hij gedoopt is.
Degenen die op de pinksterdag Petrus’ prediking hoorden, werden als gevolg hiervan door hun geweten gekweld en ertoe gebracht de doop in Jezus’ naam te ontvangen. Daarna „bleven [zij] zich toeleggen op het onderwijs van de apostelen” ten einde te vernemen wat zij moesten geloven en wat zij moesten prediken. De gemeente in Rome is ongetwijfeld door die „tijdelijke inwoners uit Rome” die daar terugkeerden, opgericht (Hand. 2:10, 42). Zij ontvingen dus niet alleen Zijn zegen door hun doop in Jezus’ naam, maar ook doordat zij God van ganser harte loofden door het goede nieuws bekend te maken.
Nieuwelingen die zich thans op de doop voorbereiden, kunnen aan deze vreugdevolle dienst deelnemen zodra zij dit voorrecht waarderen, mits zij alle wereldse onreinheid hebben afgelegd. Zij ontvangen er voordelen van wanneer zij nog vóór hun doop aan de prediking van huis tot huis deelnemen. Dit zal hen op de hoogte brengen van het openbare bekendmakingswerk en hun aantonen wat er precies bij is betrokken wanneer zij het goede nieuws tot andere mensen brengen. Het zal hun een begin geven op de weg naar christelijke rijpheid (Hebr. 5:13–6:2; 13:15). Vanaf hun doop wordt er beslist van hen vereist dat zij aan deze openbare bekendmaking deelnemen, en daarom is het goed wanneer zij vóór de doop reeds met dit werk op de hoogte raken.
De bijbelse voorbeelden van de christelijke doop geven te kennen dat degenen die werden gedoopt, ijverige voorstanders van Gods koninkrijk werden. Hun prediking was zo krachtig dat hun tegenstanders zeiden dat zij door het getuigenis dat zij gaven, „de bewoonde aarde ondersteboven [hadden] gekeerd”. Na verloop van minder dan dertig jaar kon er gezegd worden dat het „goede nieuws . . . in heel de schepping die onder de hemel is, werd gepredikt” (Hand. 17:6; Kol. 1:23). Of zij hun dienst nu vóór of na de doop begonnen, zij ’maakten hun vooruitgang aan allen openbaar’ en werden aldus een voortreffelijk voorbeeld voor allen die zich thans aan God opdragen en dit door middel van de waterdoop symboliseren. — 1 Tim. 4:15, 16.
Hoewel het geen vereiste is dat men vóór de doop met de openbare bekendmaking van het goede nieuws begint, wordt het toch krachtig aanbevolen dat allen die geloof gaan oefenen in het „glorierijke goede nieuws” van het Koninkrijk, dit zonder uitstel van huis tot huis gaan bekendmaken. Zij dienen dit vooral vanaf de tijd van hun opdracht te doen en vervolgens tot aan en na hun doop. — 2 Kor. 4:4; 1 Tim. 1:11.