Christelijke „werken” — Wat omvatten ze?
„GELOOF zonder werken [is] dood” (Jak. 2:26). Met deze woorden moedigde de discipel Jakobus medegelovigen aan hun geloof te bewijzen door werken, door activiteit. Wat zijn juiste christelijke werken?
Dit zijn geen werken waardoor een christen de beloning van eeuwig leven kan „verdienen”. Sommige eerste-eeuwse personen die leven trachtten te verwerven, schenen inderdaad te denken dat dit mogelijk was door de Mozaïsche wet te houden. De christelijke apostel Paulus corrigeerde hun denkwijze echter. Hij schreef onder inspiratie: „Een mens [wordt] niet ten gevolge van werken der wet rechtvaardig . . . verklaard maar alleen door middel van geloof jegens Christus Jezus” (Gal. 2:16). Onvolmaakte mensen kunnen Gods wet nu eenmaal niet volmaakt houden en worden er derhalve door aan de kaak gesteld als zondaars die de dood, en niet het leven, verdienen. „Door de wet”, zegt de bijbel, „is de nauwkeurige kennis van zonde” (Rom. 3:20). Het is derhalve onmogelijk op grond van iemands eigen verdienste een goedgekeurde positie voor het aangezicht van God in te nemen. Dit is alleen mogelijk op de wijze die in het voornemen van Jehovah God besloten ligt, namelijk door middel van geloof in Jezus Christus als degene wiens slachtoffer ons van zonde reinigt.
Wil men geloof stellen in Jezus Christus, dan moet men ook geloof stellen in Jehovah God. De apostel Paulus schreef: „Indien gij dat ’woord in uw eigen mond’, dat Jezus Heer is, in het openbaar bekendmaakt en in uw hart geloof oefent dat God hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij worden gered” (Rom. 10:9). Dit soort van geloof is meer dan alleen maar in het bestaan van God te geloven. Het omvat geloof in al Gods beloften zoals die in zijn Woord de bijbel staan opgetekend. „Zonder geloof”, zegt Hebreeën 11:6, is het „onmogelijk hem welgevallig te zijn, want wie tot God nadert, moet geloven dat hij bestaat en dat hij de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken.”
Merk op dat dit geloof door activiteit wordt gekenmerkt. Men moet iemand zijn die God oprecht zoekt en zich naar zijn wegen en wil wenst te schikken. Hierbij is elk aspect van het leven betrokken. De bijbel geeft de aansporing: „Doet alle dingen tot Gods heerlijkheid” (1 Kor. 10:31). Dus hoewel iemand het recht op eeuwig leven niet door zijn eigen krachtsinspanningen kan verdienen, vormen voortreffelijke werken een essentieel onderdeel van de christelijke levenswijze. Zonder een duidelijk bewijs van juiste christelijke werken zou iemands geloof levenloos, dood, zijn.
OP HET WERK
Dat iemand in God gelooft, moet bijvoorbeeld op zijn werk duidelijk aan het licht treden. Hij moet in overeenstemming handelen met de beginselen die de bijbel betreffende de verhouding slaaf-meester verschaft. Wij lezen: „Weest gehoorzaam aan hen die uw meesters zijn in vleselijk opzicht, met vreze en beving, in de oprechtheid van uw hart, als aan de Christus, niet met ogendienst als mensenbehagers, maar door als Christus’ slaven met geheel uw ziel de wil van God te doen. Weest slaven met goede neigingen, als voor Jehovah, en niet voor mensen.” — Ef. 6:5-7.
Wat houdt het opvolgen van deze raad in? Een christen moet zijn werkgever met respect bejegenen en doen wat er van hem verlangd wordt alsof hij rechtstreeks in dienst staat van God en Christus. Hij dient zijn tijd niet te verlummelen, terwijl hij alleen maar werkt als er op hem wordt gelet. Door ijverig, eerlijk en gewetensvol te zijn, zal een christen het vermijden smaad over God en Christus te brengen. Hij zal er blijk van geven dat zijn geloof in God hem tot een betere werker heeft gemaakt, waardoor hij het ware christendom aantrekkelijker maakt voor waarnemers.
ALS OUDERS
Zich op juiste wijze van ouderlijke verantwoordelijkheden kwijten, vormt ook een juist christelijk werk. Het is Gods wil dat echtgenotes en moeders ’hun man liefhebben, hun kinderen liefhebben, gezond van verstand zijn, eerbaar zijn, thuis werken, goed zijn, zich aan hun eigen man onderwerpen’. De reden hiervoor is dat „er niet schimpend over het woord van God wordt gesproken” (Tit. 2:4, 5). Echtgenoten en vaders worden er in de Schrift toe aangespoord: „Laat . . . een ieder van u afzonderlijk zijn vrouw zo liefhebben als zichzelf” (Ef. 5:33). „Irriteert uw kinderen niet, maar blijft hen in het strenge onderricht en de gezaghebbende raad van Jehovah grootbrengen” (Ef. 6:4). Mannen en vrouwen die zich in hun leven door de aanwijzingen van Gods Woord laten leiden, verrichten werken des geloofs. Zij tonen dat zij geloven dat God bestaat en dat wat hij in zijn Woord heeft uiteengezet, werkelijk heilzaam is.
BEZORGDHEID VOOR MEDEMENSEN
Wanneer iemand God bovendien navolgt in de omgang met zijn medemensen in het algemeen, verricht hij juiste christelijke werken. Jehovah God is zelfs jegens ondankbare mensen vriendelijk en edelmoedig, terwijl hij hen toestaat voordeel te trekken van de zonneschijn en de regen (Matth. 5:44, 45). Hij heeft zelfs het initiatief genomen door de basis te leggen op grond waarvan zondige mensen weer in een goedgekeurde verhouding tot hem kunnen komen. Hij heeft dit met grote kosten voor zichzelf gedaan want hij heeft zijn eniggeboren Zoon voor de mensenwereld gegeven. — Joh. 3:16; Tit. 3:4-7.
In overeenstemming met wat Jehovah God heeft gedaan, moet een christen anderen met vriendelijkheid bejegenen en zich om hun welzijn bekommeren. Dit betekent dat hij, zoals de aansporing in Galáten 6:10 luidt, „het goede [moet] doen jegens allen”. Een toegewijde dienstknecht van God zal, in de mate dat dit mogelijk is, bereid en verlangend zijn om degenen te hulp te komen die werkelijk in nood verkeren. Hij zal het echter vermijden met veel uiterlijk vertoon te werk te gaan, maar zal daarentegen Jezus’ raad opvolgen: „Als gij . . . gaven van barmhartigheid schenkt, laat dan uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, opdat uw gaven van barmhartigheid in het verborgene mogen zijn; dan zal uw Vader, die in het verborgene toeziet, het u vergelden.” — Matth. 6:3, 4.
HET UITERST BELANGRIJKE PREDIKINGSWERK
Een van de beste manieren waarop christenen hun medemensen kunnen helpen is, hun een begrip te geven van wat God van degenen die zijn goedgekeurde dienstknechten willen worden, verlangt. Christenen hebben in werkelijkheid het bevel hiertoe ontvangen. „Gaat”, zei Jezus, „en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb.” — Matth. 28:19, 20.
Wat deden de eerste-eeuwse christenen om dit gebod na te komen? Zij grepen de gelegenheid aan om het „goede nieuws” met hun familieleden, kennissen en allen die zij ontmoetten, te delen. Zij beperkten hun predikingsactiviteit echter niet tot personen met wie zij normaal gesproken in contact zouden komen. Hoe zou hun anders verweten kunnen worden dat zij ’de bewoonde aarde ondersteboven hadden gekeerd’? (Hand. 17:6) Zij hebben ongetwijfeld een ijverige, gezamenlijke krachtsinspanning in het werk gesteld om Jeruzalem en andere steden met hun leer te ’vervullen’ (Hand. 5:21, 25, 28, 42; 8:4-6; 13:5, 14-16; 14:1; 16:13, 14; 17:17-21). Ja, de vroege christenen namen het initiatief om zoveel mogelijk mensen met hun levenreddende boodschap te bereiken.
Door middel van de openbare prediking in synagogen of op marktplaatsen werden er vaak geïnteresseerde personen opgespoord. Wanneer deze personen het christendom aanvaardden, verleenden zij de bekendmakers van Gods boodschap gastvrijheid. Dit wierp schitterende geestelijke voordelen voor deze nieuwe gelovigen af, want in hun eigen huis werden zij nog verder onderwezen. — Vergelijk Handelingen 16:15, 32-34; 18:6, 7.
Volgens de toen bestaande gewoonte mochten vrouwen niet in het openbaar in synagogen en op marktplaatsen onderwijzen. Aangezien gelovige vrouwen echter aanwezig waren wanneer de mannen onderwijs gaven, konden zij opmerken welke personen belangstelling aan de dag legden. Vervolgens hadden zij er, samen met hun man, een aandeel aan zelfs mannen te onderwijzen. Toen bijvoorbeeld Aquila en zijn vrouw Priskilla Apóllos in de synagoge te Efeze hoorden spreken, „namen zij hem in hun gezelschap op en legden hem de weg van God juister uit” (Hand. 18:26). Individueel hebben deze gelovige vrouwen ongetwijfeld ook het initiatief genomen om andere vrouwen aan te spreken ten einde hun verdere inlichtingen te verschaffen over datgene wat de mannen in het openbaar hadden besproken.
Zolang tot het christendom bekeerde joden in de synagoge mochten spreken, gingen zij daar elke sabbat naar toe (Hand. 17:1-4). Dit stelde hen in staat het „goede nieuws” tot de gehele joodse bevolking van een bepaald dorp of een bepaalde stad te prediken. En door geregeld op de marktplaats in het openbaar getuigenis te geven, kon de rest van de bevolking met de uiterst belangrijke christelijke boodschap worden bereikt. Door zulk een openbare activiteit zouden ook reizende kooplieden en bezoekers over het „goede nieuws” horen. En wanneer christenen naar een andere plaats reisden deelden zij ook daar hun geloof met anderen. Als gevolg hiervan kon slechts één gemeente van gelovigen de waarheid wijd en zijd in een geheel land bekendmaken.
Merk op wat de apostel Paulus in dit opzicht over de gemeente te Thessaloníka zei: „Van u uit heeft het woord van Jehovah niet alleen weerklonken in Macedonië en Acháje, maar in elke plaats heeft uw op God gerichte geloof zich verbreid, zodat wij niets behoeven te zeggen. Want zij blijven zelf berichten op welke wijze wij eerst bij u gekomen zijn en hoe gij u van uw afgoden tot God hebt gekeerd om een levende en waarachtige God als slaven te dienen en uit de hemelen zijn Zoon te verwachten, die hij uit de doden heeft opgewekt, namelijk Jezus, die ons van de komende gramschap bevrijdt.” — 1 Thess. 1:8-10.
OPENBARE „WERKEN” IN DEZE TIJD
Maar hoe kan een gemeente van ware christenen thans goed bekend komen te staan, zoals de gemeente te Thessaloníka? Het is duidelijk dat hier meer bij betrokken is dan alleen maar met familieleden, kennissen en personen die men toevallig ontmoet, te spreken. Natuurlijk moet dit ook worden gedaan, en het is een belangrijke manier om het „goede nieuws” te verbreiden. Maar in navolging van Jezus Christus en zijn eerste-eeuwse volgelingen moeten christelijke getuigen van Jehovah in deze tijd eveneens het initiatief nemen om Gods boodschap aan anderen bekend te maken. In sommige landen is het nog steeds mogelijk om op openbare plaatsen — pleinen en marktplaatsen — veel predikingswerk te verrichten. Toch zijn zelfs daar de soort van openbare besprekingen die in de eerste eeuw werden gevoerd, praktisch onbekend. De prediking op openbare plaatsen neemt thans in de meeste gevallen de vorm aan van het aanbieden van De Wachttoren en Ontwaakt! aan voorbijgangers of van gesprekken met kleine groepjes en afzonderlijke personen. Het is gewoonlijk niet de manier waarop de meerderheid van de inwoners van een bepaald dorp of een bepaalde stad bereikt kunnen worden.
Hoe kan er derhalve een grondiger getuigenis worden gegeven? De ervaring van Jehovah’s Getuigen gedurende meer dan 50 jaar heeft duidelijk aangetoond dat het antwoord is — HET BRENGEN VAN GEREGELDE BEZOEKEN VAN HUIS TOT HUIS. In die delen van de wereld waar de van-huis-tot-huisprediking mogelijk is, zullen allen die hier fysiek toe in staat zijn, er elke maand dus beslist tijd voor opzij willen zetten. De van-huis-tot-huisprediking is nog altijd het middel waardoor jaarlijks vele duizenden mensen met de bijbelse boodschap in contact komen en geholpen worden discipelen van Jezus Christus te worden. Bovendien worden de getrouwe Getuigen hierdoor geholpen in navolging van de Meester nederigheid aan te kweken en te behouden. — Joh. 13:15, 16.
Alle andere juiste christelijke werken, met inbegrip van een voortreffelijk persoonlijk gedrag, verlenen kracht aan het belangrijke werk dat erin bestaat te prediken en discipelen te maken. Zij bewijzen dat het ware christendom zelfs thans tot een gelukkig, zinvol en tevreden leven leidt. Bovendien wordt door dit predikingswerk en het maken van discipelen aangetoond dat het feit dat iemand een goede werker, een behulpzame buur en een liefdevolle echtgenoot en vader of een liefdevolle echtgenote en moeder is, aan zijn of haar geloof in God te danken is.
Er zijn beslist veel juiste christelijke werken. Deze werken worden niet gedaan ten einde hierdoor de beloning van leven te „verdienen”, alsof God deze aan ons „verschuldigd” is. In plaats daarvan zijn het werken des geloofs, die bewijzen dat men gelooft dat Jehovah God bestaat en dat hij zijn dienstknechten beloont. Als wij werkelijk geloven dat God een beloner is, moeten anderen ons geloof aan het werk kunnen zien doordat wij ons in ons gehele gedrag en in onze ijverige bekendmaking van zijn boodschap aan medemensen, naar zijn wegen schikken. Wanneer zulke juiste werken duidelijk aan het licht treden, is het geloof van een christen niet dood, maar levend, actief.