„Uw wil geschiede op aarde” — Deel 16
Ten einde de „Koning die gehoorzaamheid aan de goddelijke wil afdwingt” voort te brengen, werd Jezus uit de joodse maagd te Bethlehem geboren om de blijvende erfgenaam te worden van het verbond dat Jehovah God met koning David voor het eeuwige koninkrijk had gesloten. Jezus groeide te Nazareth tot een volwassen man op. Toen zijn voorloper, Johannes de Doper, begon te prediken dat het koninkrijk der hemelen nabij was, wist Jezus dat Gods voorzegde tijd was aangebroken waarop hij zich als de erfgenaam van het koninkrijk moest aanbieden. Hij ging niet naar de hoofdstad Jeruzalem, maar naar Johannes bij de Jordaan, ten einde gedoopt te worden. Daar doopte Johannes Jezus, niet om te symboliseren dat hij een zondaar was die berouw had van de zonden die hij tegen Jehovah’s wet had bedreven, maar om te symboliseren dat hij was gekomen om Gods verdere wil ten aanzien van hem te doen. Na zijn doop gebruikte hij zijn wilskracht voortdurend in overeenstemming met Gods wil.
22. Waarvan was Johannes’ doop in het algemeen een teken, maar waarvan Jezus’ doop in het bijzonder, en ten behoeve waarvan droeg Jezus zich daarom aan God op?
22 Wij moeten één treffend feit in gedachten houden: De waterdoop waarmee God door bemiddeling van Johannes begon, was er een teken van dat het koninkrijk der hemelen was nabijgekomen! De doop die Johannes Jezus deed ondergaan, was er een aanduiding van dat het koninkrijk Gods was nabijgekomen; ja, toen Gods geest nadat Jezus in water was gedoopt, op hem neerdaalde en God zijn Zoon met heilige geest doopte, kwam het koninkrijk feitelijk in het midden der joden. Doordat Jezus zich naar de plaats voor de doop begaf ten einde Gods wil te doen en die opdracht door de waterdoop symboliseerde, deed hij een stap in de richting van Gods koninkrijk. Hij had zijn timmermanswerk in Nazareth de rug toegekeerd en was nu gekomen om de belangen van het koninkrijk der hemelen, dat door Johannes werd bekendgemaakt, te dienen daar hij zich aan de belangen van Gods universele soevereiniteit, welke in dat koninkrijk werd vertegenwoordigd, had opgedragen.
23. In welk opzicht was de doop waarmee in Jezus’ geval een begin werd gemaakt, anders dan Johannes’ doop voor berouwvolle joden?
23 De doop waarmee in Jezus’ geval een begin werd gemaakt, was anders dan de doop van Johannes waardoor berouwvolle joden hun zonden tegen de Mozaïsche wet beleden. De waterdoop die in Jezus zijn begin vond, is de doop van allen die in hem en in zijn hemelse Vader geloven, van gelovigen dus die zich evenals Christus aan het doen van de wil van God willen opdragen. Het is een doop in erkenning van of „in de naam van den Vader en van den Zoon en van den Heilige Geest” (Matth. 28:19, PC). Door deze doop wordt gesymboliseerd dat de gelovige zich aan de Universele Soeverein Jehovah God heeft opgedragen om zijn wil te doen zoals deze in verband met zijn koninkrijk wordt geopenbaard. Het is derhalve volkomen op zijn plaats dat Jehovah God thans onder zijn getuigen op aarde wederom de volledige waterdoop instelt, waarbij de gelovige als een teken dat hij zich in navolging van Gods gezalfde Koning Jezus Christus onvoorwaardelijk aan het doen van de wil van God opdraagt, geheel in water wordt ondergedompeld.
24. Met welke kennis, en onder de verlichting waarvan, wees Jezus Satans aanbod hem de koninkrijken dezer wereld te geven, van de hand?
24 Sedert het tijdstip waarop Jezus, die nu Christus is, in water werd gedoopt en met de geest werd gezalfd, heeft hij voor Gods koninkrijk der hemelen geleefd. Toen Jezus in de afgelegen woestijn van Judea door Satan de Duivel werd verzocht, weigerde hij diens aanbod hem alle koninkrijken dezer wereld en hun heerlijkheid te geven als Jezus slechts zou neervallen en een daad van aanbidding voor hem als de „god van dit samenstel van dingen” zou verrichten, te aanvaarden. Jezus wist heel goed dat hij, overeenkomstig het verbond dat God met David had gesloten, de erfgenaam van het koninkrijk was. Hij wist dat hij nog maar kort geleden met Gods geest tot de Erfgenaam van het koninkrijk der hemelen was gezalfd. Derhalve wees hij Satans goedkope aanbod van de hand, hem gebiedend: „Ga weg, Satan! Want er staat geschreven: ’Jehovah uw God moet gij aanbidden, en voor hem alleen moet gij heilige dienst verrichten’” (Matth. 4:8-10, NW). Onder de verlichting van heilige geest wist Jezus eveneens dat hij was gezalfd om goed nieuws tot de zachtmoedigen te prediken. — Jes. 61:1-3; Luk. 4:16-21.
25. Wat begon Jezus nadat Johannes in de gevangenis was gezet, te prediken, en wat voorzei hij als een aanwijzing voor de oprichting van Gods koninkrijk?
25 Nadat Johannes de Doper in de gevangenis was gezet en zodoende niet meer kon prediken en dopen, begon Jezus Christus openlijk het Koninkrijk te prediken door te zeggen: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” (Matth. 4:12-17, NW). Hij koos zich twaalf apostelen uit die hij onderrichtte hoe zij moesten prediken en daarna twee aan twee uitzond om het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken. Hij voorzei het einde van Satans wereld en de oprichting van Gods koninkrijk, terwijl hij als een van de aanwijzingen dat het koninkrijk in de hemel was opgericht, voorzei: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt om alle natiën een getuigenis te geven, en dan zal het volbrachte einde komen.” — Matth. 24:14, NW.
26. Hoe trad bij Jezus’ terechtstelling de strijdvraag met betrekking tot het koninkrijk op de voorgrond, en wat gebeurde er toen hij stierf?
26 Getrouw aan zijn opdracht met betrekking tot Gods wil en aan zijn zalving om het Koninkrijk te prediken, stierf Jezus Christus ten slotte als een martelaar, een getuige van Gods koninkrijk. Toen hij voor de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus terechtstond, hadden vele joodse priesters, die het gepeupel hadden opgehitst, hem verworpen door te zeggen: „Wij hebben geen koning dan den keizer.” En toen Jezus aan de martelpaal stierf, was boven zijn hoofd de volgende kennisgeving aangebracht: „Jezus, de Nazarener, de koning der joden” (Joh. 19:15, 19, OB). Dit geschiedde op vrijdag de 14de Nisan van het jaar 33 n. Chr., in het midden van de zeventigste jaarweek die in Daniël 9:26, 27 was voorzegd. Op het moment dat hij stierf, vond er een aardbeving plaats en werd het zware dubbele gordijn van het tempelheiligdom in Jeruzalem van boven naar beneden in tweeën gescheurd. — Matth. 27:51.
27. Waarom vermorzelde Satan Jezus tevergeefs aldus in de hiel, en hoe werd er nu verklaard dat Jezus Gods Zoon was?
27 Die „oorspronkelijke slang”, Satan de Duivel, had het Zaad van Gods vrouw in de hiel vermorzeld, doch tevergeefs! Jehovah God kon het verbond dat hij met Davids erfgenaam, Jezus Christus, voor het koninkrijk had gesloten, niet verbreken. Hij kon zijn belofte dat het Zaad van Zijn vrouw de Slang in de kop zou vermorzelen, niet onvervuld laten. Daar hij Jezus bovendien op de weg tot geestelijk leven in de hemelen had geplaatst door hem na zijn waterdoop met heilige geest te verwekken, moest hij zijn gezalfde Zoon nog tot volledige geboorte in de hemelen laten opgroeien. Gods Zoon kon onder geen omstandigheden door de dood worden vastgehouden. Precies op de voorzegde tijd wekte de hemelse Vader hem op de derde dag na zijn dood als „de eerstgeborene uit de doden” tot leven in de hemel op, aldus te kennen gevend dat hij Gods goddelijke, onsterfelijke, hemelse Zoon was. „Zijn zoon, die overeenkomstig het vlees uit het zaad van David is gesproten, maar die overeenkomstig de geest der heiligheid door middel van de opstanding uit de doden met kracht werd verklaard Gods Zoon te zijn — ja, Jezus Christus.” — Kol. 1:18; Rom. 1:3, 4, NW.
28. Om wat te zijn, werd Jezus uit de doden levend gemaakt, en wat deed hij toen?
28 Door Gods onweerstaanbare kracht werd Jezus uit zijn doop in de dood opgeheven opdat hij in de hemel de verder geopenbaarde wil van zijn Vader zou kunnen doen. In elk opzicht werd hij een „nieuwe schepping”. Hij verrees als een geestelijke persoon, met een geestelijk lichaam, „hij, ter dood gebracht in het vlees, maar levend gemaakt in de geest” (1 Petr. 3:18, NW). Door aldus een geestelijke opstanding deelachtig te worden, kon hij op de veertigste dag na zijn opstanding naar de hemel opstijgen om ten behoeve van al zijn gelovigen in de tegenwoordigheid van God te verschijnen en als Davids ’Heer’ aan Gods rechterhand te gaan zitten. — Hebr. 9:24; 10:12.
HOOFDSTUK 7
DE HEILIGEN DIE ZULLEN REGEREN
1. Hoe verkreeg Jezus zijn eerste discipelen, en wat beleden zij omtrent hem?
DE EERSTE discipelen die Jezus Christus bijeenvergaderde, waren uit mannen en vrouwen genomen die Johannes de Doper voor hem had toegerust. De engel Gabriël had gezegd dat Johannes „den Here een weltoegerust volk [zou] bereiden” (Luk. 1:13-17, NW). Toen de gedoopte Jezus aan het einde van de veertig dagen die hij in de woestijn van Judea met vasten en studeren had doorgebracht en alwaar hij ook door de Duivel was verzocht, terugkeerde, zag Johannes hem aankomen en riep uit: „Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt” (Joh. 1:29). De volgende dag begonnen twee van Johannes’ discipelen, Andreas en Johannes de zoon van Zebedeüs, Jezus te volgen. Andreas vond zijn broer Simon Petrus en „zeide tot hem: Wij hebben gevonden den Messias, wat betekent: Christus.” Toen Simon Petrus bemerkte dat dit waar was, begon hij de beloofde Messias of Christus te volgen. Later vond Jezus Filippus van Bethsaïda en zei tot hem: „Volg Mij.” Filippus verlangde er naar het goede nieuws te verbreiden en vond Nathanaël. Jezus gaf er blijk van een wonderbaarlijke voorkennis omtrent deze Nathanaël te hebben, die vervolgens zei: „Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël!” — Joh. 1:35-50.
2. Door welke belijdenis wordt aangetoond dat Jezus’ discipelen tegen het einde van zijn bediening dezelfde overtuiging waren toegedaan, en wat zei Jezus toen tot Petrus?
2 Jezus werd klaarblijkelijk vanaf het begin door zijn discipelen als de beloofde Christus of Messias en als de Zoon van God erkend. Dit kwam ook omdat Johannes de Doper zijn discipelen daar bij de rivier de Jordaan had verteld dat hij Jezus had gedoopt en Gods geest in een zichtbare manifestatie op Jezus had zien neerdalen, waardoor hij een getuige was geweest van het feit dat „deze de Zoon van God is” (Joh. 1:29-34). Johannes’ discipelen geloofden dit toen Johannes hen tot Jezus, het „lam Gods”, leidde. Jezus kondigde zich echter niet in het openbaar als de Messias of Christus aan de mensen aan, alhoewel hij over zichzelf als de Zoon van God sprak en voortdurend gewag maakte van zijn hemelse Vader, die hem had gezonden. Onder de joden die Jezus hoorden prediken en zijn wonderen zagen, heerste nogal verschil van mening met betrekking tot wie hij was. Waren zijn eerste discipelen echter nog dezelfde overtuiging betreffende hem toegedaan als in het begin? Toen Jezus in het derde jaar van zijn bediening in de omgeving van Caesarea Filippi was gekomen, vroeg hij hun: „Wie zegt gij echter dat ik ben?” Simon Petrus antwoordde: „Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.” Jezus noemde Petrus gelukkig en vertelde hem dat de hemelse Vader hem dit had geopenbaard. Vervolgens voegde Jezus eraan toe: „Ik zeg u ook: Gij zijt Petrus [Petros, Grieks], en op deze rotsmassa [petra, Grieks] zal ik mijn gemeente bouwen, en de poorten van Haʹdes zullen haar niet overweldigen.” — Matth. 16:13-18, NW.
3. Wie is de hier vermelde rotsmassa, zoals Petrus zelf heeft beleden?
3 Petrus is het niet met Roomse religieaanhangers eens die beweren dat Jezus hier zei dat Petrus de „rotsmassa” was waarop het geestelijke huis, de gemeente, wordt gebouwd. In zijn eerste brief ontkent hij dat hij de rotsmassa (petra) is door met betrekking tot Jezus Christus te schrijven: „Komt tot Hem, den levenden steen, door de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en kostbaar, en laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor den bouw van een geestelijk huis, om een heilige priesterschap te vormen, tot het brengen van geestelijke offers, die Gode welgevallig zijn door Jezus Christus” (1 Petr. 2:4, 5). Petrus was slechts een levende steen in dat geestelijke huis hetwelk op Jezus Christus was gebouwd. Paulus was het op dit punt met Petrus eens, want hij zegt: ’Allen aten hetzelfde geestelijke voedsel en allen dronken dezelfde geestelijke drank. Want zij plachten uit de geestelijke rotsmassa [petra] te drinken, die hen volgde, en die rotsmassa [petra] betekende de Christus’ (1 Kor. 10:3, 4, NW). Jezus Christus verwees dus naar zichzelf als de „rotsmassa” of petra, terwijl hij zijn gemeente, die niet door de poorten van Haʹdes overweldigd kan worden, op zichzelf als de „Christus, de Zoon van de levende God”, bouwt. Haʹdes of het gemeenschappelijke graf der mensheid heeft Jezus Christus niet overweldigd, want op de derde dag nadat hij was gestorven en begraven, wekte de Almachtige God hem tot leven op.
4. Waardoor wordt aangetoond of Jezus de synagoge omverwierp ten einde de christelijke gemeente op zichzelf te bouwen?
4 Jezus wierp de joodse synagoge niet omver ten einde de christelijke gemeente op zichzelf als de symbolische rotsmassa te stichten. Hij leerde in menige joodse synagoge (Matth. 4:23; 9:35; 12:9; 13:54). Toen hij nadat hij aan zijn vijanden was verraden wegens de beschuldiging van ketterij en godslastering voor het joodse opperste gerechtshof van Jeruzalem terechtstond, zei hij tot de hogepriester Annas: „Ik heb vrijuit tot de wereld gesproken: Ik heb voortdurend in de synagoge geleerd en in den tempel, waar al de Joden bijeenkomen, en in het verborgen heb Ik niets gesproken” (Joh. 18:19, 20). Voordat Jezus aan de paal werd genageld en uit de doden werd opgewekt, organiseerde hij zijn volgelingen derhalve niet als een gemeente, als een geestelijk huis of heiligdom van God.
„HET AVONDMAAL DES HEREN”
5. Waar en wanneer vierde Jezus zijn laatste paschamaal, en waarom stuurde hij Judas Iskariot in de loop van het feest weg?
5 Het was donderdagavond, de avond van het Paschafeest, de avond van de 14de Nisan in het jaar 33 (n. Chr.), waarop het oorspronkelijke Pascha werd herdacht dat de Israëlieten vlak voor hun bevrijding onder leiding van Mozes in Egypte vierden. Jezus bracht zijn twaalf apostelen voor deze viering in een grote opperzaal te Jeruzalem bijeen. Aan tafel gezeten, zei hij: „Ik heb vurig begeerd dit Pascha met u te eten, eer Ik lijd. Want Ik zeg u, dat Ik het voorzeker niet meer eten zal, voordat het vervuld is in het Koninkrijk Gods” (Luk. 22:14-16). Deze woorden betekenden dat dit het laatste letterlijke Pascha was dat hij als een natuurlijke jood zou eten. In de loop van deze feestmaaltijd zond Jezus Judas uit de zaal weg, zodat deze in de gelegenheid werd gesteld hem die nacht te verraden. — Joh. 13:21-31.
6. Wat voor nieuws wat zijn discipelen op de 14de Nisan van elk jaar moesten vieren, stelde Jezus in, en hoe wordt het door Mattheüs beschreven?
6 Nadat zij in overeenstemming met de vereisten die in het Wetsverbond dat Jehovah met het Israël uit de oudheid had gesloten, waren vastgelegd, het Paschalam met ongezuurde broden en met wijn hadden genuttigd, gaf Jezus te kennen dat er voor Jehovah’s getrouwe aanbidders een nieuwe regeling zou beginnen. Jezus sprak toen met hen over een nieuw verbond en een verbond voor het koninkrijk, en hij stelde dienovereenkomstig een nieuw avondmaal in dat elk jaar op de 14de Nisan, volgens de Mozaïsche kalender, gevierd diende te worden. De apostel Mattheüs, die daarbij aanwezig was en aan deze modelmaaltijd deel had, vertelt ons wat er zoal gebeurde: „Terwijl zij met eten verder gingen, nam Jezus een brood en, na een zegen uitgesproken te hebben, brak hij het en het de discipelen toereikend, zei hij: ’Neemt, eet. Dit betekent mijn lichaam.’ Ook nam hij een beker en, na gedankt te hebben, gaf hij hun de beker, zeggende: ’Drinkt er allen uit; want dit betekent mijn „bloed van het verbond”, dat ten behoeve van velen tot vergeving van zonden vergoten zal worden. Maar ik zeg u, dat ik van nu af geenszins meer iets van deze vrucht des wijnstoks zal drinken tot de dag waarop ik ze tezamen met u in het koninkrijk van mijn Vader nieuw zal drinken.’ Na het zingen van lofgezangen, gingen zij ten slotte naar buiten, naar de Olijfberg.” — Matth. 26:26-30, NW.
7. Naar welk lichaam verwees Jezus toen hij de woorden over het brood uitsprak?
7 Toen Jezus tot die overgebleven elf apostelen zei dat het brood zijn lichaam was of betekende, begrepen de apostelen dit op de juiste wijze, namelijk, dat het Jezus’ persoonlijke lichaam van vlees en been betekende. Jezus had hun nog nooit verteld dat de gemeente die hij op zichzelf als een rotsmassa zou gaan bouwen, zijn geestelijke „lichaam” zou zijn waarover hij als het hemelse Hoofd zou worden aangesteld. Volgens de vier door Mattheüs, Markus, Lukas en Johannes opgetekende verslagen over Jezus’ leven, heeft Jezus het woord „gemeente” of „kerk” slechts in Mattheüs 16:18 en 18:17 gebruikt, zonder te kennen te geven dat het een geestelijk lichaam onder hem als Hoofd zou zijn. Toen hij daarom zei „Dit betekent mijn lichaam”, doelde hij niet op het toekomstige geestelijke lichaam, hetwelk de christelijke gemeente onder hem als haar Hoofd is; maar sprak hij over zijn eigen lichaam, dat hij via de joodse maagd Maria had gekregen en dat God op wonderbaarlijke wijze voor hem had bereid.
8. Wat moest er met zijn menselijke lichaam worden gedaan, en met welk doel?
8 Wat moest er met dit lichaam worden gedaan? Volgens Lukas 22:19 (NW) zei Jezus: „Dit betekent mijn lichaam dat ten behoeve van u gegeven zal worden. Blijft dit ter mijner gedachtenis doen.” Dit betekende dat zijn menselijke lichaam als een niet te herroepen en niet te herhalen slachtoffer ten behoeve van hen en ten behoeve van de gehele mensheid die in hem zou geloven en zijn slachtoffer zou aanvaarden, gegeven moest worden. Ten bewijze hiervan lezen wij in Hebreeën 10:10: „Krachtens dien wil [van God] zijn wij eens voor altijd geheiligd door het offer van het lichaam van Jezus Christus.” Zijn menselijke lichaam werd door God als een slachtoffer aanvaard omdat het volmaakt en zondeloos was, zoals zinnebeeldig wordt voorgesteld door het brood zonder zuurdeeg, aangezien zuurdeeg in de bijbel als een symbool van zonde werd gebruikt (1 Kor. 5:8; Hebr. 7:26-28). Jezus droeg in zijn lichaam de zonden van degenen van de onvolmaakte, zondige mensheid die in de waarde en kracht van zijn slachtoffer zouden geloven. Petrus herinnert christenen hieraan met de woorden: „Christus [heeft] voor u . . . geleden en een model . . . nagelaten, opdat gij nauwkeurig in zijn voetspoor zoudt treden. Hij heeft geen zonde begaan, noch werd er misleiding in zijn mond gevonden. . . . Híj heeft onze zonden, die te zijner laste zijn gelegd, in zijn lichaam gedragen aan de paal, opdat het voor ons met de zonden afgedaan zou zijn en wij voor rechtvaardigheid zouden leven. En ’door zijn striemen zijt gij genezen’.” — 1 Petr. 2:21-24, NW.
9. Wat moest er met Jezus’ bloed worden gedaan, en waarom?
9 Deze eenvoudige betekenis van het ongezuurde brood wordt ondersteund door de betekenis die Jezus aan de beker wijn, de „vrucht van de wijnstok”, hechtte. Hij overhandigde hun de beker om eruit te drinken en zei vervolgens: „Dit betekent mijn ’bloed van het verbond’, dat ten behoeve van velen tot vergeving van zonden vergoten zal worden.” De wijn was dus een symbool van zijn bloed. Terwijl dit bloed zich nog in de bloedvaten van zijn menselijke lichaam bevond, betekende het voor hem volmaakt, aards, menselijk leven. De Schepper van Jezus’ lichaam had lang geleden gezegd: „De ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel” (Lev. 17:11). Zou Jezus’ bloed worden uitgegoten, dan zou dit zijn dood als een mens tot gevolg hebben. Daar er hier menselijke zonden bij waren betrokken, was het noodzakelijk dat het bloed van een volmaakt menselijk slachtoffer op Gods altaar werd uitgestort, „want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren of bokken zonden zou wegnemen” (Hebr. 10:4). Jezus wist wat hij met zijn bloed moest doen, want hij kende Gods regel: „Zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving.” — Hebr. 9:22.
(Wordt vervolgd)