Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w75 15/8 blz. 504-508
  • Een voortreffelijke woordvoerder — Wie is hij?

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Een voortreffelijke woordvoerder — Wie is hij?
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1975
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • IN WELK OPZICHT GOD?
  • DE VADER IS CHRISTUS’ GOD
  • „IN HET BEGIN”
  • Johannes 1:1 — ‘In het begin was het Woord’
    Bijbelverzen uitgelegd
  • Terug naar Johannes 1:1, 2
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1962
  • Woord, Het
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Was „het Woord” God?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1984
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1975
w75 15/8 blz. 504-508

Een voortreffelijke woordvoerder — Wie is hij?

ER BESTAAT een voortreffelijke woordvoerder in het universum. Hij heeft een geweldige macht en autoriteit. Wanneer u zijn positie erkent, kan dit tot gevolg hebben dat u zich in een eeuwige toekomst zult verheugen. Wie is deze woordvoerder?

De apostel Johannes introduceerde hem in de beginwoorden van zijn Evangelie. Johannes noemde deze persoon, die de mens Jezus Christus was geworden, „het Woord” (Grieks, logos). De apostel schreef: „In den beginne was het Woord [hò logos], en het Woord was bij God [ton theon, accusatief van hò theos] en het Woord was God [theos].” — Joh. 1:1, Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap.

Betekent dit dat het „Woord” de Almachtige God is, dat hij de „tweede persoon” van de Drieëenheid van de christenheid is? Miljoenen mensen geloven dit. Hebt u dit ook geleerd? Weet u waarop dit geloof is gebaseerd?

Beschouwt u eens wat de Encyclopaedia Britannica (uitgave van 1974, Micropaedia, Deel VI, blz. 302) hierover zegt: „De vereenzelviging van Jezus met de logos, welke op verscheidene plaatsen in het Nieuwe Testament stilzwijgend te kennen wordt gegeven maar zeer specifiek in het Vierde Evangelie wordt vermeld, werd in de vroege kerk verder ontwikkeld, maar meer op grond van Griekse filosofische ideeën dan op grond van Oudtestamentische motieven [Wij cursiveren].”

Merk op dat onder meer de Griekse filosofie de grondslag vormde voor ideeën over de logos of het „Woord”. Zou dit geen vragen doen rijzen over de juistheid van algemeen aanvaarde meningen over Jezus Christus? — Kol. 2:8.

Dat wij de waarheid te weten willen komen over het „Woord”, is niet een kwestie van louter theoretische belangstelling. Deze kennis houdt verband met onze eeuwige toekomst. Dit blijkt duidelijk uit Jezus’ woorden: „Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus” (Joh. 17:3). Zulk een kennen van God en Christus betekent hen als personen te kennen en zich in een goede verhouding tot hen te verheugen. Het is duidelijk dat iemand die een verwrongen kijk heeft op Jezus’ identiteit en op zijn positie in verhouding tot zijn Vader, noch de Vader noch de Zoon zou kunnen kennen. Met belangstelling beschouwen wij derhalve wat de bijbel, niet de Griekse filosofie, over de identiteit van „het Woord” heeft te zeggen.

IN WELK OPZICHT GOD?

In Johannes 1:1 staat dat ’het Woord bij God was’. Die verklaring geeft te kennen dat het hier om twee personen gaat — het Woord en God. In welk opzicht is het Woord dan „God”? Het antwoord op deze vraag wordt duidelijk wanneer wij beschouwen op welke wijze de uitdrukking „God” in de bijbel wordt gebruikt.

In Psalm 8:5 staat: „Voorts hebt gij [Jehovah] hem [de mens] ook een weinig minder dan goddelijken gemaakt.” In dit geval vormt de uitdrukking „goddelijken” een vertaling van het Hebreeuwse woord elohím, dat, afhankelijk van de context, „goden” of „God” betekent. Degenen die hier „goden” worden genoemd, zijn engelen, want wanneer Psalm 8:5 in Hebreeën 2:7 wordt aangehaald, luidt deze tekst: „Gij hebt hem een weinig lager dan engelen gemaakt.” De uitdrukking „god” wordt zelfs op mensen van toepassing gebracht, zoals bijvoorbeeld in Psalm 82:1-6, waar wordt verwezen naar menselijke rechters die in gebreke bleven als „goden” recht te spreken. Dat engelen en mensen aldus „goden” werden genoemd, wees erop dat zij „machtigen” waren (of zichzelf althans zo beschouwden). Ook waren engelen Gods vertegenwoordigers, zodat mensen hen, als zij tot hen of over hen spraken, „God” noemden. — Recht. 13:21, 22.

Wordt, met het oog op zulk een gebruik van het woord „God”, de uitdrukking dan niet terecht op Gods eerstgeboren Zoon van toepassing gebracht? Zeer beslist, want deze Zoon is beslist zowel een „machtige” als Gods vertegenwoordiger (Joh. 17:8). Wanneer Johannes 1:1 dus naar Jezus als „God” verwijst, bestaat er in werkelijkheid geen basis voor de conclusie dat hij de „tweede persoon” van een drieënige God is. De tekst zelf houdt deze gedachte ook helemaal niet in. Het woord „God” in deze toepassing op het „Woord” vestigt eenvoudig de aandacht op diens goddelijke natuur, op het feit dat hij gedurende zijn voormenselijke bestaan goddelijk, een machtige, was. Dit blijkt uit het feit dat het bepaalde lidwoord voor „God” in het zinsdeel „het Woord was God” ontbreekt. De Griekse geleerde Westcott verklaart hierover: „Het moet wel zonder lidwoord [theos en niet hò theos] staan, daar het de aard van het Woord beschrijft en niet Zijn Persoon identificeert.” — Aangehaald uit bladzijde 116 van An Idiom Book of New Testament Greek, door professor C. F. D. Moule, herdruk van 1963.

DE VADER IS CHRISTUS’ GOD

Indien het „Woord” inderdaad de „tweede persoon” van een drieënige God is, moeten wij dan niet verwachten dat de bijbel dit in duidelijke bewoordingen zegt? Indien Jezus van het „Nieuwe Testament” Jehovah van het „Oude Testament” is, zoals velen beweren, dient er dan niet op zijn minst één bijbelse verwijzing te zijn waarin definitief wordt gezegd dat Jezus Jehovah is? Toch is zo’n verwijzing er niet. Daarentegen erkende Jezus zelf dat zijn Vader zijn God was toen hij tot Maria Magdalena zei: „Ik stijg op naar mijn Vader en uw Vader en naar mijn God en uw God.” — Joh. 20:17.

Alleen de Vader is dus DE God, de Allerhoogste, aan wie allen aanbidding verschuldigd zijn en aan wie allen, met inbegrip van de Zoon, terecht onderworpen zijn. Onze God is derhalve Dezelfde als de God van Jezus Christus, zoals de apostel Paulus aan medegelovigen uiteenzette: „In werkelijkheid is er voor ons maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en wij voor hem, en er is één Heer, Jezus Christus, door bemiddeling van wie alle dingen zijn en wij door bemiddeling van hem” (1 Kor. 8:6). Onthult dit geen duidelijk onderscheid tussen de Vader en de Zoon met betrekking tot hun positie, macht en autoriteit?

De Vader en de Zoon zijn niet gelijk, zoals trinitariërs beweren. „God [is] het hoofd van de Christus” (1 Kor. 11:3). Zoals christenen het eigendom van Christus zijn, is Christus Gods eigendom. De geïnspireerde apostel Paulus schreef: „Gij . . . behoort Christus toe; Christus op zijn beurt behoort God toe” (1 Kor. 3:23). Zou dit misschien alleen naar Christus verwijzen terwijl hij als mens op aarde was? C. F. Kling, die zelf een trinitariër is, geeft niettemin het volgende commentaar op de woorden van de apostel: „Door Christus toe te behoren, behoren wij indirect God toe . . . Aan de ene kant zien wij dus dat onze vereniging met God door bemiddeling van Christus tot stand komt en aan de andere kant dat Christus onderworpen is aan de Vader, zoals blijkt uit xi. 3. Het zou echter niet in overeenstemming met een juiste zienswijze van het gehele onderwerp zijn indien wij ervan uitgaan dat deze onderworpenheid uitsluitend betrekking heeft op Zijn menselijke natuur. Er wordt hier over de gehele Christus gesproken, niet eenvoudig met betrekking tot Zijn toestand van vernedering, maar ook met betrekking tot Zijn toestand van heerlijkheid.” — A Commentary on the Holy Scriptures, door J. P. Lange en in het Engels vertaald door P. Schaff.

In werkelijkheid heeft de Zoon alles wat hij bezit van de Vader ontvangen. Merk op wat Jezus hier zelf over zegt: „De Zoon kan geen enkel ding uit zichzelf doen, maar alleen wat hij de Vader ziet doen. . . . Want de Vader oordeelt volstrekt niemand, maar heeft het gehele oordeel in handen van de Zoon gelegd . . . En hij heeft hem autoriteit gegeven om te oordelen, omdat hij de Zoon des mensen is” (Joh. 5:19-27). „Alle autoriteit in hemel en op aarde is mij gegeven” (Matth. 28:18). Dit omvat koninklijke autoriteit, zoals blijkt uit Daniël 7:13, 14, waar staat: „Met de wolken des hemels bleek iemand gelijk een mensenzoon te komen; en tot de Oude van dagen verkreeg hij toegang, en men bracht hem dicht bij, ja vóór Deze. En hem werd heerschappij en waardigheid en een koninkrijk gegeven, opdat de volken, nationale groepen en talen alle hém zouden dienen.”

Nadat Jezus Christus gedurende het duizendjarige rijk als Koning over de mensheid heeft geheerst, zal hij ’het koninkrijk aan zijn God en Vader overdragen’. Zoals de bijbel duidelijk verklaart, zal hij zich ook „onderwerpen aan Degene die alle dingen aan hem onderwierp, opdat God alles zij voor iedereen” (1 Kor. 15:24-28). Het is dus duidelijk dat de Zoon alles aan zijn Vader te danken heeft en dit feit terecht erkent. Hij is niet gelijk aan zijn Vader.

„IN HET BEGIN”

Taalkundig bezien duidt het feit dat het „Woord” de „Zoon van God” is reeds op een begin, aangezien een zoon altijd jonger is dan zijn vader. Van de Vader is bekend dat hij altijd heeft bestaan. De geïnspireerde psalmist verklaarde over Hem: „Voordat de bérgen geboren werden, of gij voorts de aarde en het produktieve land als met barensweeën hadt voortgebracht, ja, van onbepaalde tijd tot onbepaalde tijd zijt gij God” (Ps. 90:2). Kan dit van de Zoon gezegd worden terwijl die aanduiding op zich reeds te kennen geeft dat dit niet zo is? Indien de Zoon eeuwig zou zijn, dient er een aanwijzing te zijn waaruit blijkt dat wanneer het woord „zoon” met betrekking tot de „eerstgeboren Zoon” wordt gebruikt, het niet werkelijk „zoon” betekent. Bestaat hier enig bewijs voor? Of zijn er integendeel bijbelse verklaringen die duidelijk op een tijd wijzen waarin de Zoon niet bestond?

In Openbaring 3:14 wordt de Zoon „het begin van Gods schepping” (Het Nieuwe Testament in de omgangstaal), „de oorsprong van de schepping Gods” (Sint-Willibrordvertaling) of „het begin der schepping Gods” (Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap) genoemd. Velen betogen dat dit betekent dat de Zoon de Voortbrenger of Auteur van de schepping was. Dit wordt echter niet in de tekst gezegd. Zelfs sommige trinitariërs geven toe dat zo’n uitleg verkeerd is.

De theoloog A. Barnes zegt over het Griekse woord dat met „begin” of „oorsprong” is vertaald: „Het woord verwijst terecht naar het begin van iets, niet naar het auteurschap ervan, en duidt terecht op voorrang in tijd en in rang, maar niet in de zin van veroorzaken dat iets bestaat. . . . Het woord wordt derhalve niet aangetroffen in de betekenis van auteurschap, ten einde te kennen te geven dat iemand het begin van iets is in de betekenis dat hij het heeft doen ontstaan.” — Barnes’ Notes on the New Testament, blz. 1569.

Daarna geeft deze theoloog toe dat Openbaring 3:14 terecht zou kunnen betekenen dat Christus werd geschapen door te zeggen: „Indien aan de hand van andere bronnen inderdaad aangetoond zou worden dat Christus in werkelijkheid een geschapen wezen was, het eerste wezen dat door God was gemaakt, kan er niet ontkend worden dat dit feit op passende wijze door dit taalgebruik tot uitdrukking gebracht wordt.”

Aangezien hij een trinitariër is, aanvaardt hij dat feit niet en houdt hij vol dat andere schriftplaatsen bewijzen dat Jezus zelf de Schepper en derhalve ongeschapen en eeuwig is. Volgens deze theoloog betekent Openbaring 3:14 dus dat Christus ’het begin van Gods schepping’ is omdat hij de Vorst of het Hoofd van de schepping is. Laten wij deze zienswijze daarom eens onderzoeken in het licht van de teksten waarop hij beweert te steunen. Is Jezus werkelijk de Schepper?

Volgens de vertolking van de katholieke Sint-Willibrordvertaling luidt Johannes 1:1-3: „In het begin was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in het begin bij God. Alles is door Hem geworden en zonder Hem is niets geworden van wat geworden is.” Bewijst dit dat „het Woord” de Schepper was? Neen. Waarom niet? Omdat de schepping door hem tot stand kwam. Het Woord was derhalve Gods werktuig voor het tot stand brengen van scheppingswerken. Dezelfde gedachte wordt in Kolossenzen 1:15, 16 tot uitdrukking gebracht: „Hij is het Beeld van de onzichtbare God, de Eerstgeborene van heel de schepping. Want in Hem is alles geschapen in de hemelen en op de aarde, het zichtbare en het onzichtbare, Tronen en Hoogheden, Heerschappijen en Machten. Het heelal is geschapen door Hem en voor Hem.” — Sint-Willibrordvertaling.

Wat in Hebreeën 1:2 staat, verandert niets aan het beeld. De Zoon wordt opnieuw voorgesteld als het instrument of werktuig dat bij de schepping werd gebruikt. De Sint-Willibrordvertaling luidt: „Nu, op het einde der tijden, [heeft hij] tot ons gesproken door de Zoon, die Hij bestemd heeft om Heer te zijn van al wat bestaat, door wie Hij ook het heelal heeft gemaakt.”

Deze passages in Johannes, Kolossenzen en Hebreeën tonen in werkelijkheid dus aan dat de Zoon niet de Schepper is en niet gelijk is aan zijn Vader. Zoals de context onthult, werden deze passages vanzelfsprekend niet opgetekend om vast te stellen of de Zoon wel of geen begin had maar om op zijn belangrijke positie in Gods voornemen te wijzen. Zouden ze niettemin geen indirect bewijs verschaffen dat de Zoon een begin had? Aangezien de Zoon zijn positie van zijn God en Vader had ontvangen, is er duidelijk een tijd geweest waarin hij datgene wat hij ontving niet bezat. Zou er, evenals er een tijd is geweest waarin de Zoon niet bezat wat zijn Vader hem gaf, niet eveneens een tijd geweest kunnen zijn waarin hij niet bestond en de Vader alleen was?

Dit wordt te kennen gegeven door de woorden van Johannes 1:1: „In het begin was het Woord.” Dit is heel wat anders dan te zeggen dat ’het Woord altijd heeft bestaan’. Het woord „begin” geeft op zichzelf reeds te kennen dat er ergens in het verleden een aanvang is geweest. Dit wordt door bijbelse voorbeelden geïllustreerd. In tegenstelling tot het Woord, wiens bestaan met het begin in verband wordt gebracht, wordt er van God gezegd dat hij in het begin schiep. Genesis 1:1 zegt: „In het begin schiep God de hemel en de aarde.” Weer een ander begin wordt in 1 Johannes 3:8 genoemd: „De Duivel zondigt reeds van het begin af [dat wil zeggen, vanaf het begin van zijn opstand tegen God].”

Wat kunnen wij met het oog op zulk een gebruik van het woord „begin” terecht in verband met de uitdrukking „in het begin was het Woord” concluderen? Dit: Het betekent dat het Woord een tijdlang bij zijn Vader was voordat hij werd gebruikt om de scheppingswerken tot stand te brengen. Nadat de schepping was begonnen, diende hij als de Woordvoerder of het „Woord” van zijn Vader tegenover alle met verstand begiftigde schepselen.

Als Zoon en ondergeschikte van zijn Vader had het „Woord” leven van de Vader ontvangen. Toch neemt hij de unieke positie in de enige zoon te zijn die rechtstreeks door God is voortgebracht. Het „Woord” is in de gehele schepping inderdaad een voortreffelijke Woordvoerder, aangezien hij als Gods werktuig heeft gediend om degenen voort te brengen ten aanzien van wie hij aldus dienst verricht.

Uw aanvaarding van Jezus Christus, niet als de „tweede persoon” van een drieënige God maar als Gods Zoon en Woordvoerder, is van levensbelang. De apostel Johannes merkte dan ook in verband met de tekenen die Jezus verrichtte, op: „Deze zijn opgetekend opdat gij moogt geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij door te geloven leven moogt hebben.” — Joh. 20:31.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen