HUICHELAAR
Iemand die voorgeeft te zijn wat hij niet is; iemand wiens daden niet in overeenstemming zijn met zijn woorden.
Hoewel woorden die van het Hebreeuwse grondwoord cha·nefʹ zijn afgeleid in sommige vertalingen, zoals de Statenvertaling en de Luther-vertaling, met „huichelaar” en „huichelachtig” worden weergegeven, hebben andere vertalingen deze woorden weergegeven met ’goddeloos’ (LV), „godvergeten” (NBG) en „afvallig” (NW). Volgens A Hebrew and English Lexicon of the Old Testament door Brown, Driver en Briggs (1980, blz. 337, 338) kan cha·nefʹ, wanneer het als bijvoeglijk naamwoord wordt gebruikt, gedefinieerd worden als „profaan, irreligieus . . ., godloos”; of, als werkwoord, „bezoedeld zijn, ontwijden . . ., afwijken van wat juist is”. In de Schrift wordt cha·nefʹ in een parallellisme gebruikt, enerzijds naast degenen die God vergeten (Job 8:13), de goddelozen (Job 20:5) en de boosdoeners (Jes 9:17), en anderzijds tegenover de oprechten en onschuldigen. — Job 17:8; zie AFVAL, AFVALLIGHEID.
Het met „huichelaar” weergegeven Griekse woord (hu·poʹkri·tes) betekent „iemand die antwoord geeft” alsook „toneelspeler”. Griekse en Romeinse acteurs gebruikten grote maskers met mechanische voorzieningen om de stem te versterken. Mettertijd werd het Griekse woord hu·poʹkri·tes dan ook in overdrachtelijke zin gebruikt voor personen die een oneerlijk spel speelden of veinsden. Hetzelfde woord komt in de Griekse Septuaginta voor in Job 34:30 en 36:13. Huichelaars zijn „ontrouwen” (vgl. Lu 12:46 met Mt 24:51), en het woord „huichelarij” (hu·poʹkri·sis) zoals het in de Schrift wordt gebruikt, kan ook „goddeloosheid” en „listigheid” betekenen. — Vgl. Mt 22:18; Mr 12:15; Lu 20:23; zie ook Ga 2:13, waar hu·poʹkri·sis met „schijn” is vertaald.
Degenen die met veel uiterlijk vertoon gaven van barmhartigheid schonken, die baden en vastten om door de mensen gezien te worden en die hun broeders wegens met een strootje te vergelijken fouten voortdurend bekritiseerden maar niets deden om hun eigen met een balk te vergelijken fouten weg te doen, werden door Jezus Christus huichelaars genoemd. Hij rangschikte ook diegenen onder de huichelaars die beweerden dienstknechten van God te zijn, maar die de betekenis van de tijd waarin zij leefden en de gebeurtenissen die zich afspeelden, niet onderscheidden, ofschoon zij wel op grond van het aanzien van de aarde en de hemel zonder meer konden zeggen wat voor weer het zou worden. — Mt 6:2, 5, 16; 7:1-5; Lu 6:42; 12:54-56.
De Zoon van God stelde toen hij op aarde was de religieuze leiders van Israël niet alleen als huichelaars aan de kaak, maar hij zei ook welke redenen hij daarvoor had. Zij verrichtten slechts lippendienst voor de Schepper en maakten het woord van God krachteloos ter wille van hun overleveringen (Mt 15:1, 6-9; Mr 7:6, 7). Hun daden waren niet in overeenstemming met hun woorden (Mt 23:1-3). De schriftgeleerden en Farizeeën wezen niet alleen de gelegenheid om het koninkrijk der hemelen binnen te gaan bewust van de hand, maar zij voegden nog aan hun zonde toe door te trachten ook anderen te beletten het Koninkrijk binnen te gaan. Zij deden alle mogelijke moeite om iemand te bekeren, slechts om hem tot een voorwerp voor Gehenna te maken, tweemaal zo erg als zijzelf. Zij hielden zich pijnlijk nauwgezet aan de geringere zaken van de Wet, maar veronachtzaamden de belangrijkere zaken — gerechtigheid, barmhartigheid en getrouwheid. Als huichelaars bezaten zij slechts een uiterlijke schijn van reinheid; van binnen waren zij vol onmatigheid. Als witgekalkte graven, die van buiten mooi waren, schenen zij de mensen rechtvaardig toe, maar van binnen waren zij „vol huichelarij en wetteloosheid”. Zij bouwden de graven der profeten en versierden de herinneringsgraven der rechtvaardigen, terwijl zij beweerden dat zij het bloed van zulke mensen niet vergoten zouden hebben. Hun handelwijze bewees echter dat zij net zulke moordenaars waren als hun voorvaders (Mt 23:13-36). De leer van de Farizeeën en Sadduceeën was in werkelijkheid huichelarij. — Mt 16:6, 12; Lu 12:1; zie ook Lu 13:11-17.
Een treffend voorbeeld van huichelarij was de handelwijze die de discipelen van de Farizeeën en de partijgangers van Herodes aan de dag legden toen zij naar Jezus toe kwamen met een vraag over het betalen van belasting. Eerst namen zij hun toevlucht tot vleierij, door te zeggen: „Leraar, wij weten dat gij waarachtig zijt en de weg van God in waarheid onderwijst.” Vervolgens stelden zij de strikvraag: „Is het geoorloofd caesar hoofdgeld te betalen of niet?” Met recht noemde Jezus hen huichelaars, want zij waren er niet werkelijk in geïnteresseerd een antwoord op hun vraag te krijgen, maar hadden deze slechts gesteld om Jezus op zijn woorden te vangen. — Mt 22:15-22; Lu 20:19-26; AFB.: Deel 2, blz. 544.
Een huichelachtige handelwijze blijft niet voor altijd verborgen (Lu 12:1-3). Huichelaars worden door God veroordeeld als personen die het eeuwige leven niet waard zijn (Mt 24:48-51). Derhalve moeten de liefde en het geloof van een christen zonder huichelarij zijn (Ro 12:9; 2Kor 6:4, 6; 1Ti 1:5). De wijsheid van boven is niet huichelachtig. — Jak 3:17.