Kon Jezus geloof in God hebben?
Een trinitarisch dilemma
„HOE kon Jezus geloof hebben? Hij is God; hij weet en ziet alles zonder dat hij zich tot iemand anders hoeft te wenden. Nu bestaat geloof juist in het vertrouwen op iemand anders en in het erkennen van datgene wat niet zichtbaar is; dat Jezus-God geloof kon hebben is daarom uitgesloten.”
Volgens de Franse theoloog Jacques Guillet is dat de heersende mening in het katholicisme. Verbaast deze verklaring u? U hebt wellicht gedacht dat aangezien Jezus in alles een voorbeeld voor christenen is, hij tevens een model van geloof moet zijn. Als u dat hebt gedacht, hebt u geen rekening gehouden met het Drieëenheidsdogma van de christenheid.
De kwestie van Jezus’ geloof is werkelijk een enigma, een raadsel, voor katholieke, protestantse en orthodoxe theologen die in de Drieëenheid geloven als „het centrale mysterie van het christelijke geloof en leven”.a Niet allen echter ontkennen dat Jezus geloof had. Jacques Guillet beaamt dat „het onmogelijk is om niet te erkennen dat Jezus geloof had”, hoewel hij toegeeft dat het in het licht van de Drieëenheidsleer een „paradox” is.
De Franse jezuïet Jean Galot zegt, evenals de meeste theologen, onomwonden dat aangezien „Christus waarlijk God en waarlijk mens is, . . . hij niet in zichzelf kan geloven”. „Geloof bestaat in het geloven in een ander, niet in het geloven in zichzelf”, merkt het tijdschrift La Civiltà Cattolica op. Het obstakel voor het erkennen van Jezus’ geloof is dus het Drieëenheidsdogma, aangezien de twee denkbeelden elkaar duidelijk tegenspreken.
„In de Evangeliën komt Jezus’ geloof nooit ter sprake”, zeggen de theologen. In feite hebben de in de christelijke Griekse Geschriften gebruikte woorden pi·steuʹo (geloven, geloof hebben) en piʹstis (geloof) over het algemeen betrekking op het geloof dat de discipelen in God of in Christus hadden, en niet op Jezus’ geloof in zijn hemelse Vader. Dienen wij daarom te concluderen dat Gods Zoon geen geloof had? Wat kunnen wij begrijpen uit wat hij deed of zei? Wat zegt de Schrift?
Gebeden zonder geloof?
Jezus was een man van gebed. Hij bad bij elke gelegenheid: toen hij werd gedoopt (Lukas 3:21), de hele nacht voordat hij zijn twaalf apostelen uitkoos (Lukas 6:12, 13), en vóór zijn wonderbaarlijke transfiguratie op de berg, toen hij met de apostelen Petrus, Johannes en Jakobus samen was (Lukas 9:28, 29). Hij was aan het bidden toen een van zijn discipelen hem vroeg: „Leer ons bidden”, dus leerde hij hun het Modelgebed (het ’Onze Vader’) (Lukas 11:1-4; Mattheüs 6:9-13). Hij bad vroeg in de morgen alleen en langdurig (Markus 1:35-39), tegen de avond op een berg nadat hij zijn discipelen had weggezonden (Markus 6:45, 46), samen met zijn discipelen en voor zijn discipelen (Lukas 22:32; Johannes 17:1-26). Ja, gebed vormde een belangrijk onderdeel van Jezus’ leven.
Hij bad voordat hij wonderen verrichtte, bijvoorbeeld voordat hij zijn vriend Lazarus opwekte: „Vader, ik dank u dat gij mij hebt verhoord. Ik wist wel dat gij mij altijd verhoort; maar ter wille van de schare die rondom staat, heb ik gesproken, opdat zij zouden geloven dat gij mij hebt uitgezonden” (Johannes 11:41, 42). De vaste overtuiging dat zijn Vader dat gebed zou verhoren, laat zien hoe sterk zijn geloof was. Dit verband tussen gebed tot God en geloof in Hem blijkt duidelijk uit wat Christus tot zijn discipelen zei: „Hebt bij alle dingen waarom gij bidt en vraagt, geloof dat gij ze feitelijk reeds hebt ontvangen.” — Markus 11:24.
Als Jezus geen geloof had, waarom bad hij dan tot God? De onschriftuurlijke Drieëenheidsleer van de christenheid dat Jezus tegelijkertijd mens en God was, vertroebelt de bijbelse boodschap. Die leer belet mensen de eenvoud en de kracht van de bijbel te begrijpen. Tot wie bad de mens Jezus? Tot zichzelf? Was hij zich er niet van bewust dat hij God was? En als hij God was en dat wist, waarom bad hij dan?
Jezus’ gebeden op de laatste dag van zijn aardse leven geven ons een nog dieper inzicht in zijn krachtige geloof in zijn hemelse Vader. Hij gaf blijk van hoop en een verzekerde verwachting toen hij vroeg: „En nu, Vader, verheerlijk mij naast uzelf met de heerlijkheid die ik naast u had voordat de wereld was.” — Johannes 17:5.
Daar hij wist dat zijn moeilijkste beproevingen en zijn dood ophanden waren, „begon hij bedroefd en zeer verontrust te worden” toen hij ’s nachts in de tuin van Gethsemane op de Olijfberg was, en hij zei: „Mijn ziel is diepbedroefd, ja, tot de dood toe” (Mattheüs 26:36-38). Vervolgens knielde hij neer en bad: „Vader, indien gij het wenst, neem deze beker dan van mij weg. Doch niet mijn wil, maar de uwe geschiede.” Toen „verscheen hem een engel uit de hemel, die hem sterkte”. God luisterde naar zijn gebed. Door de intensiteit van zijn emoties en de hevigheid van de beproeving ’werd zijn zweet als druppels bloed, die op de grond vielen’. — Lukas 22:42-44.
Wat blijkt uit het lijden van Jezus, uit zijn behoefte om gesterkt te worden en uit zijn smekingen? „Eén ding is zeker,” schrijft Jacques Guillet, „Jezus bad, en het gebed vormt een belangrijk aspect van zijn leven en van zijn handelingen. Hij bad zoals mensen bidden, en hij bad ten behoeve van mensen. Welnu, het is ondenkbaar dat mensen kunnen bidden zonder geloof. Zou het dan wel denkbaar zijn dat Jezus bad zonder geloof?”
Toen Jezus aan de martelpaal hing, riep hij kort voor zijn dood met een luide stem en haalde een psalm van David aan. Vervolgens zond hij vol geloof met een luide stem een laatste smeking op: „Vader, aan uw handen vertrouw ik mijn geest toe” (Lukas 23:46; Mattheüs 27:46). Eén interkerkelijke Italiaanse vertaling, Parola del Signore, zegt dat Jezus ’zijn leven toevertrouwde’ aan de Vader.
Jacques Guillet merkt op: „Door ons de Christus gekruisigd te tonen, zijn Vader aanroepend met woorden uit de psalmen van Israël, overtuigen de evangelieschrijvers ons ervan dat die roep, de roep van de eniggeboren Zoon, een roep van volkomen smart, een roep van volledig vertrouwen, een roep van geloof is, de roep van een dood in geloof.”
Geconfronteerd met dit duidelijke en aangrijpende bewijs van geloof proberen sommige theologen een onderscheid te maken tussen geloof en „vertrouwen”. Dat onderscheid is echter niet op de Schrift gebaseerd.
Maar wat zeggen de zware beproevingen die Jezus verduurde nu precies over zijn geloof?
De „Volmaker van ons geloof” tot volmaaktheid gebracht
In hoofdstuk 11 van zijn brief aan de Hebreeën spreekt de apostel Paulus over de grote wolk van getrouwe mannen en vrouwen uit voorchristelijke tijden. De aandacht vestigend op het grootste en volmaakte voorbeeld van geloof, besluit hij: „Wij [houden] oplettend het oog gericht . . . op de Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof, Jezus. Wegens de hem in het vooruitzicht gestelde vreugde heeft hij een martelpaal verduurd, schande verachtend . . . Let nauwkeurig op degene die van zondaars zo’n tegenspraak tegen hun eigen belangen in heeft verduurd, opdat gij niet moe wordt en bezwijkt in uw ziel.” — Hebreeën 12:1-3.
De meeste theologen zeggen dat er in dit vers niet over „Jezus’ persoonlijke geloof” wordt gesproken, maar over zijn rol als „initiator of grondlegger van het geloof”. Het Griekse woord te·lei·oʹtes dat in dit zinsdeel voorkomt, duidt op iemand die iets tot volmaaktheid brengt, iets realiseert of iets volledig maakt. Als de „Volmaker” maakte Jezus het geloof volledig in die zin dat door zijn komst naar de aarde bijbelse profetieën werden vervuld en er aldus een steviger fundament voor geloof werd gelegd. Maar betekent dit dat hij geen geloof had?
De gedeelten uit de brief aan de Hebreeën die u in het kader op bladzijde 15 aantreft, laten geen ruimte voor twijfel over. Jezus werd door zijn lijden en door zijn gehoorzaamheid tot volmaaktheid gebracht. Hoewel hij reeds een volmaakt mens was, maakten zijn ervaringen hem in alle opzichten volmaakt en compleet, zelfs in het geloof, zodat hij volledig bekwaam werd als Hogepriester voor de redding van ware christenen. Hij smeekte zijn Vader „met sterk geroep en tranen”, hij was „getrouw” aan God, en hij had „godvruchtige vrees” (Hebreeën 3:1, 2; 5:7-9). Hij werd „evenals wij in alle opzichten op de proef . . . gesteld”, zegt Hebreeën 4:15, dat wil zeggen, net als iedere getrouwe christen wiens geloof „velerlei beproevingen” ondergaat (Jakobus 1:2, 3). Is het redelijk te geloven dat Jezus „evenals” zijn volgelingen op de proef gesteld kon worden zonder dat hij net als zij op zijn geloof werd beproefd?
Smekingen, gehoorzaamheid, lijden, beproevingen, getrouwheid en godvruchtige vrees getuigen van het volkomen geloof van Jezus. Ze geven te kennen dat hij pas nadat hij in zijn eigen geloof tot volmaaktheid was gebracht, de „Volmaker van ons geloof” werd. Het is duidelijk dat hij niet God de Zoon was, zoals de Drieëenheidsleer stelt. — 1 Johannes 5:5.
Geloofde hij niet in Gods Woord?
De denkwijze van de theologen wordt dermate door de Drieëenheidsleer beïnvloed dat zij zelfs de extreme bewering doen dat Jezus „niet in Gods Woord en de boodschap ervan kan geloven” omdat „hij, als het Woord van God zelf, dat woord slechts kan verkondigen”. — Angelo Amato, Gesù il Signore, met het kerkelijk imprimatur.
Maar wat blijkt in werkelijkheid uit Jezus’ voortdurende verwijzingen naar de Schrift? Toen hij werd verzocht, deed hij drie keer een aanhaling uit de Schrift. Zijn derde antwoord maakte Satan duidelijk dat Jezus alleen God aanbad (Mattheüs 4:4, 7, 10). Bij verschillende gelegenheden maakte Jezus melding van profetieën die op hemzelf van toepassing waren en toonde hij geloof in de vervulling ervan (Markus 14:21, 27; Lukas 18:31-33; 22:37; vergelijk Lukas 9:22; 24:44-46). Uit deze beschouwing moeten wij concluderen dat Jezus de door zijn Vader geïnspireerde Schrift kende, dat hij die vol geloof naleefde, en dat hij het volste vertrouwen had in de vervulling van de profetieën waarin zijn beproevingen, lijden, dood en opstanding werden voorzegd.
Jezus, het navolgenswaardige model van geloof
Jezus moest de strijd van het geloof tot het einde toe strijden om loyaal aan zijn Vader te blijven en ’de wereld te overwinnen’ (Johannes 16:33). Zonder geloof is het onmogelijk om die overwinning te behalen (Hebreeën 11:6; 1 Johannes 5:4). Wegens dat zegevierende geloof was hij een voorbeeld voor zijn getrouwe volgelingen. Hij had beslist geloof in de ware God.
[Voetnoten]
a Een uitvoeriger bespreking waaruit blijkt dat de Drieëenheidsleer elke grondslag mist, staat in de brochure Moet u geloof stellen in de Drieëenheid?, uitgegeven door de Watchtower Bible and Tract Society of New York, Inc.
[Kader op blz. 15]
Jezus, de „Volmaker”, tot volmaaktheid gebracht
Hebreeën 2:10: „Het was passend dat degene ter wille van wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, bij het tot heerlijkheid brengen van vele zonen de Voornaamste Bewerker van hun redding door middel van lijden tot volmaaktheid zou brengen.”
Hebreeën 2:17, 18: „Hij [moest] in alle opzichten aan zijn ’broeders’ gelijk . . . worden, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om een zoenoffer te brengen voor de zonden van het volk. Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij op de proef werd gesteld, kan hij degenen die op de proef worden gesteld, te hulp komen.”
Hebreeën 3:2: „Hij was getrouw aan Degene die hem daartoe aangesteld heeft, zoals ook Mozes het was in Diens gehele huis.”
Hebreeën 4:15: „Wij hebben als hogepriester niet iemand die geen medegevoel kan hebben met onze zwakheden, maar iemand die evenals wij in alle opzichten op de proef is gesteld, maar zonder zonde.”
Hebreeën 5:7-9: „In de dagen van zijn vlees heeft Christus, met sterk geroep en tranen, smekingen en ook smeekbeden opgedragen aan Degene die hem uit de dood kon redden, en hij werd wegens zijn godvruchtige vrees verhoord. Hoewel hij een Zoon was, heeft hij gehoorzaamheid geleerd uit de dingen die hij heeft geleden; en nadat hij tot volmaaktheid was gebracht, is hij . . . oorzaak van eeuwige redding geworden.”