GOEDHEID, VRIENDELIJKHEID.
Wie goedgunstig en vriendelijk is, heeft een actieve belangstelling voor het welzijn van anderen, en is behulpzaam en gedienstig. Jehovah God bewijst op diverse manieren liefderijke goedheid. Hij gaat daarin voor en geeft in dit opzicht het beste voorbeeld. Ja, hij betoont zich zelfs goedgunstig jegens de ondankbaren en goddelozen, opdat zij daardoor tot berouw mogen komen (Luk. 6:35; Rom. 2:4; 11:22; Tit. 3:4, 5). Goedheid is ook een op de voorgrond tredende eigenschap van Christus Jezus. — 2 Kor. 10:1.
Christenen, die zich onder het weldadige juk van Christus bevinden (Matth. 11:30), worden er eveneens toe aangespoord zich met goedheid en vriendelijkheid te bekleden (Kol. 3:12; Ef. 4:32) en de vrucht van Gods geest te ontwikkelen, die ook vriendelijkheid omvat (Gal. 5:22). Op deze wijze bevelen zij zich als Gods dienaren aan (2 Kor. 6:4-6). „De liefde is . . . vriendelijk.” — 1 Kor. 13:4.
GODS LIEFDERIJKE GOEDHEID
Niet alleen in de christelijke Griekse Geschriften worden goedheid en vriendelijkheid dikwijls vermeld, maar ook in de Hebreeuwse Geschriften. Het Hebreeuwse woord cheʹsedh komt, wanneer het betrekking heeft op goedheid of vriendelijkheid, meer dan 240 maal voor. Het is afgeleid van het werkwoord cha·sadhʹ, dat misschien „buigen of zich buigen” of „zich neigen” betekent, en houdt meer in dan louter de gedachte aan tedere consideratie of goedheid die voortspruit uit liefde, alhoewel zulke kenmerken erin opgesloten liggen. Het is goedheid die zich liefdevol aan een object hecht totdat het doel in verband met dat object is verwezenlijkt. Derhalve wordt cheʹsedh vollediger weergegeven met „liefderijke goedheid”; ook zou het, vanwege de trouw, solidariteit en beproefde loyaliteit die erin opgesloten liggen, met „loyale liefde” vertaald kunnen worden. In het meervoud kan het weergegeven worden met „liefderijke goedheden”, „daden van loyale liefde”, „volle liefderijke goedheid” of „volle loyale liefde”. — Ps. 25:6; Jes. 55:3, NW, Stud., voetn.
Liefderijke goedheid is een kostbare hoedanigheid van Jehovah God waarin hij behagen schept, en ze treedt duidelijk aan het licht in de wijze waarop hij ten aanzien van de mensheid handelt (Ps. 36:7; 62:12; Micha 7:18). Als dit niet het geval was, zou de mensheid reeds lang geleden aan haar eind zijn gekomen (Klaagl. 3:22). Derhalve kon Mozes zowel op grond van Jehovah’s grote naam als vanwege het feit dat Hij een God van liefderijke goedheid is, ten behoeve van het opstandige Israël pleiten. — Num. 14:13-19.
Jehovah’s liefderijke goedheid of loyale liefde wordt, zoals de Schrift laat zien, op diverse manieren en onder verschillende omstandigheden tentoongespreid. Ze komt tot uiting in bevrijdings- en reddingsdaden (Ps. 6:4; 119:88, 159), dient als beveiliging en bescherming (Ps. 40:11; 61:7; 143:12), en als een factor die verlichting van moeilijkheden schenkt (Ruth 1:8; 2:20; Ps. 31:16, 21). Op grond van deze liefderijke goedheid kan men verlost worden van zonde (Ps. 25:7), en men kan erdoor geschraagd en ondersteund worden (Ps. 94:18; 117:2). Ook vormt ze voor Gods uitverkorenen een bron van hulp (Ps. 44:26). In het geval van Lot (Gen. 19:18-22), Abraham (Micha 7:20) en Jozef (Gen. 39:21) werd Gods liefderijke goedheid grootgemaakt. En bij de keus van een vrouw voor Isaäk werd ze met dankbaarheid aanvaard. — Gen. 24:12-14, 27.
Toen Israël tot een natie werd gemaakt, en ook daarna, bleef Jehovah zijn liefderijke goedheid in verband met zijn verbond grootmaken (Ex. 15:13; Deut. 7:12). Datzelfde deed hij in het geval van David (2 Sam. 7:15; 1 Kon. 3:6; Ps. 18:50), alsook jegens Ezra en degenen die bij hem waren (Ezra 7:28; 9:9), en eveneens ten aanzien van „duizenden” anderen (Ex. 34:7; Jer. 32:18). Ter ondersteuning van het koninkrijksverbond met David bleef Jehovah zelfs na de dood van Jezus liefderijke goedheid tot uitdrukking brengen, want Hij wekte deze ’loyale’ op als vervulling van de profetie: „Ik wil u de aan David beloofde liefderijke goedheden geven, die betrouwbaar zijn.” — Ps. 16:10; Hand. 13:34; Jes. 55:3.
Het is deze liefderijke goedheid van de zijde van Jehovah die mensen tot hem trekt (Jer. 31:3). Zij vertrouwen op zijn liefderijke goedheid (Ps. 13:5; 52:8), hopen erop (Ps. 33:18, 22), bidden erom (Ps. 51:1; 85:7; 90:14; 109:26; 119:41) en worden erdoor vertroost (Ps. 119:76). Zij danken Jehovah ook voor zijn liefderijke goedheid (Ps. 107:8, 15, 21, 31), zegenen en loven hem wegens deze eigenschap (Ps. 66:20; 115:1; 138:2) en spreken er met anderen over (Ps. 92:2). Net als David dienen zij nooit te trachten liefderijke goedheid te verhelen (Ps. 40:10), want ze is iets goeds (Ps. 69:16; 109:21) en een bron van grote vreugde (Ps. 31:7). Ja, deze liefderijke goedheid van de zijde van God is als een aangenaam pad om te bewandelen. — Ps. 25:10.
DE LIEFDERIJKE GOEDHEID VAN DE MENS
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat degenen die Gods goedkeuring wensen te ontvangen, ’goedheid moeten liefhebben’, alsook ’liefderijke goedheid en barmhartigheden jegens elkaar moeten betrachten’ (Micha 6:8; Zach. 7:9). In het boek Spreuken lezen wij dan ook: „Het begeerlijke in de aardse mens is zijn liefderijke goedheid”, en het aan de dag leggen van deze eigenschap werpt rijke beloningen voor hem af (Spr. 19:22; 11:17). God herinnerde zich de liefderijke goedheid die de natie Israël gedurende haar jeugd toonde en hij was ermee ingenomen (Jer. 2:2). Maar toen de liefderijke goedheid van Israël jegens anderen werd „als de morgenwolken . . . en als de dauw die vroeg heengaat”, was Jehovah niet blij, want „in liefderijke goedheid heb ik behagen geschept, en niet in slachtoffer”, zegt hij (Hos. 6:4, 6). Omdat de Israëlieten geen liefderijke goedheid aan de dag legden, werden zij terechtgewezen. Maar ook deze terechtwijzing was in werkelijkheid een blijk van liefderijke goedheid van Gods zijde (Hos. 4:1; Ps. 141:5). Israël werd ook vermaand om tot God terug te keren door liefderijke goedheid en gerechtigheid aan de dag te leggen (Hos. 12:6). Zulke eigenschappen behoren te allen tijde aan het licht te treden, wil men gunst vinden in de ogen van God en de mens. — Job 6:14; Spr. 3:3, 4.
De motieven en omstandigheden die mensen ertoe bewegen vriendelijkheid en liefderijke goedheid te tonen, verschillen aanzienlijk. Soms kan het betonen van vriendelijkheid een blijk van gebruikelijke gastvrijheid zijn of een neiging tot hartelijkheid weerspiegelen, zonder echter noodzakelijkerwijs iets met godsvrucht te maken te hebben. (Vergelijk Handelingen 27:1, 3; 28:1, 2.) In het geval van een zekere man die in de stad Bethel thuishoorde, was de hem bewezen goedgunstigheid in werkelijkheid een vergoeding voor gunsten die in ruil daarvoor van hem werden verwacht (Recht. 1:22-25). Het kwam ook wel voor dat iemand die misschien zelf in benarde omstandigheden verkeerde, om blijken van goedheid vroeg van de zijde van personen aan wie hij in het verleden gunst had betoond (Gen. 40:12-15). Maar soms bleef men in gebreke die schuld in te lossen en goedheid te betrachten (Gen. 40:23; Recht. 8:35). Zoals de spreukendichter laat zien, zullen heel wat mensen hun edelmoedigheid op het gebied van liefderijke goedheid verkondigen, maar zijn slechts weinigen zo getrouw om hun woord gestand te doen (Spr. 20:6). Saul en David herinnerden zich beiden de liefderijke goedheid die anderen hadden betoond (1 Sam. 15:6, 7; 2 Sam. 2:5, 6), en het schijnt dat de koningen van Israël zich een bepaalde reputatie op het gebied van liefderijke goedheid hadden verworven (1 Kon. 20:31), misschien in vergelijking met de heidense heersers. Bij één gelegenheid werd Davids tentoonspreiding van goedheid echter afgewezen doordat men hem verkeerde motieven toeschreef. — 2 Sam. 10:2-4.
De Wet, zo zegt Paulus, werd niet gemaakt voor rechtvaardige personen maar voor slechte mensen, die onder andere liefderijke goedheid missen (1 Tim. 1:9). Het hier met „liefderijke goedheid missen” vertaalde Griekse woord an·oʹsi·os heeft ook de betekenis van „deloyaal”. — 2 Tim. 3:2.
ONVERDIENDE GOEDHEID
Het Griekse woord chaʹris komt in de Griekse Geschriften meer dan 150 maal voor en is, afhankelijk van de context, op diverse manieren vertaald. In alle gevallen is de kerngedachte van chaʹris bewaard gebleven, namelijk datgene wat vreugde veroorzaakt of verschaft (Filem. 7), aangenaam is (1 Petr. 2:19, 20) en innemend (Luk. 4:22). Bij uitbreiding heeft het in sommige gevallen betrekking op een liefdegave (1 Kor. 16:3; 2 Kor. 8:19) of op de weldadige wijze van het geven (2 Kor. 8:4, 6). Andere keren heeft het betrekking op de verdienste, erkentelijkheid of dankbaarheid die men als gevolg van een bijzonder goedgunstige daad ontvangt. — Luk. 6:32-34; Rom. 6:17; 1 Kor. 10:30; 15:57; 2 Kor. 2:14; 8:16; 9:15; 1 Tim. 1:12; 2 Tim. 1:3.
De geleerde R. C. Trench zegt in Synonyms of the New Testament (1961, herdruk van de achtste uitgave) op bladzijde 158 over chaʹris dat het de gedachte inhoudt van „een vrijelijk bewezen gunst, zonder iets terug te eisen of te verwachten — zodat het woord aldus gepredisponeerd was om zijn nieuwe, nadrukkelijke betekenis te krijgen [die er in de christelijke geschriften aan wordt gegeven], . . . om de algehele en absolute vrijheid van de liefderijke goedheid van God jegens de mensen tot uitdrukking te brengen. Derhalve legt Aristoteles wanneer hij [chaʹris] definieert, alle nadruk op dit ene punt, dat ze vrijelijk wordt geschonken, zonder iets terug te verwachten, en met als enige motief de milddadigheid en edelmoedigheid van de gever”. J. H. Thayer zegt in zijn lexicon: „Het woord [chaʹris] houdt de gedachte in van goedheid die iemand onverdiend wordt bewezen . . . de schrijvers van het N. T. gebruiken [chaʹris] hoofdzakelijk wanneer de goedheid wordt bedoeld die God betoont doordat hij zelfs aan degenen die het niet verdienen, gunst bewijst, zondaars hun overtredingen vergeeft en hen uitnodigt om door bemiddeling van Christus eeuwige redding te aanvaarden” (A Greek-English Lexicon of the New Testament, blz. 666). Chaʹris is nauw verwant met een ander Grieks woord, cha·risʹma, waarover William Barclay in A New Testament Wordbook op bladzijde 29 zegt: „De hele grondgedachte van het woord [cha·risʹma] is die van een vrije en onverdiende gave, van iets dat de mens onverdiend wordt gegeven.”
Wanneer chaʹris in bovengenoemde zin wordt gebruikt, namelijk met betrekking tot goedheid die iemand onverdiend wordt bewezen, zoals terecht van de door Jehovah bewezen goedheden gezegd kan worden, is „onverdiende goedheid” een heel goed Nederlands equivalent voor de Griekse uitdrukking. — Hand. 15:40; 18:27; 1 Petr. 4:10; 5:10, 12.
Een werker heeft recht op datgene waarvoor hij gewerkt heeft, zijn loon; hij verwacht zijn loon als iets wat hem toekomt, als iets wat men hem verschuldigd is, en de betaling ervan is geen gift of speciale onverdiende goedheid (Rom. 4:4). Maar ter dood veroordeelde zondaars (en wij allen worden als zodanig geboren) van die veroordeling te verlossen en rechtvaardig te verklaren, dàt is inderdaad goedheid die totaal onverdiend is (Rom. 3:23, 24; 5:17). Mocht iemand betogen dat degenen die onder de regeling van het Wetsverbond werden geboren, grotere schuld aan hun doodsoordeel hadden omdat zij door dat verbond als zondaars aan de kaak werden gesteld, dient men te bedenken dat aan de joden ook een grotere mate van onverdiende goedheid werd bewezen doordat redding het eerst aan hen werd aangeboden. — Rom. 5:20, 21; 1:16.
Deze speciale manifestatie van onverdiende goedheid van Gods zijde jegens de mensheid in het algemeen was de door losprijs bewerkte bevrijding van het doodsoordeel, en wel door middel van het bloed van Jehovah’s geliefde Zoon, Christus Jezus (Ef. 1:7; 2:4-7). Door middel van deze onverdiende goedheid brengt God redding tot alle soorten van mensen (Tit. 2:11), iets waarover de profeten reeds hadden gesproken (1 Petr. 1:10). Paulus’ redenering en argumentatie is daarom steekhoudend: „Indien het nu door onverdiende goedheid is, is het niet langer ten gevolge van werken; anders blijkt de onverdiende goedheid geen onverdiende goedheid meer te zijn.” — Rom. 11:6.
Paulus maakte meer dan enige andere bijbelschrijver gewag van Gods onverdiende goedheid, zowel in zijn mondelinge prediking (Hand. 13:43; 20:24, 32) als meer dan 90 maal in zijn 14 geïnspireerde brieven. Hij noemt de onverdiende goedheid van God en/of Jezus in de openingsbegroeting van al zijn brieven met uitzondering van de brief aan de Hebreeën, terwijl hij er in de slotopmerkingen van elke brief, zonder uitzondering, weer over spreekt. Andere bijbelschrijvers beginnen en besluiten hun geschriften soms eveneens met een soortgelijke vermelding. — 1 Petr. 1:2; 2 Petr. 1:2; 3:18; 2 Joh. 3; Openb. 1:4; 22:21.
Paulus had alle reden om Jehovah’s onverdiende goedheid te beklemtonen, want hij was vroeger een „lasteraar en een vervolger en een onbeschaamd mens” geweest. „Niettemin”, zo verklaart hij, „werd mij barmhartigheid betoond omdat ik onwetend was en in ongeloof handelde. Maar de onverdiende goedheid van onze Heer is buitengewoon overvloedig geweest, gepaard aan geloof en liefde die in verband met Christus Jezus is” (1 Tim. 1:13, 14; 1 Kor. 15:10). Paulus verachtte deze onverdiende goedheid niet, zoals sommigen dat dwaas genoeg hebben gedaan (Jud. 4), maar vol blijdschap aanvaardde hij ze met dankzegging en spoorde ook anderen die Gods onverdiende goedheid hadden aanvaard, ertoe aan ’het doel ervan niet te missen’. — Hand. 20:24; Gal. 2:21; 2 Kor. 6:1.