Ver van huis beloofde ik God te dienen
DE VOORTJAGENDE hagel en sneeuw striemden ons in het gezicht. De ijskoude wind was nu aangezwollen tot een storm. Onze vrachtwagenchauffeurs weigerden nog verder te gaan. „Allemaal eruit en lopen!” Het korte bevel werd op zo’n wijze geschreeuwd dat geen van ons het in zijn hoofd haalde te weigeren. Dus liepen wij de laatste drie kilometer of zo terug naar ons kamp in Siberië — ellendig, verkleumd en ten prooi aan heimwee.
Wij waren met zo’n 150 man — allemaal Duitse gevangenen onder de hoede van zes Russische bewakers. De aanhoudende storm was zo krachtig dat wij ons 45 graden voorover moesten buigen. Wij hadden slechts zicht tot zo’n vijf mannen voor ons. Van tijd tot tijd ging de felle tegenwind plotseling liggen, zodat wij voorover vielen en op ons gezicht lagen!
Ten slotte kwamen wij helemaal uitgeput in het kamp aan. Het was die avond in Siberië, bij een temperatuur van -50 °C, dat ik God beloofde dat, als ik ooit weer thuiskwam in Duitsland, ik een manier zou zoeken om hem te dienen.
Problemen in oorlogstijd
Ik ben in 1928 in Berlijn (Duitsland) geboren. Toen ik een jaar of tien was, werd ik lid van de Hitler-Jugend. Later wilde Moeder dat ik belijdenis deed in de kerk, dus liet zij mij catechisatie volgen. Helaas stierf zij slechts twee dagen voor mijn belijdenis. Ik was erg eenzaam en begon vaak zo goed en zo kwaad als het ging te bidden, waarbij ik met God over mijn problemen sprak.
De Tweede Wereldoorlog werd heviger en bijna elke dag en elke nacht werden er luchtaanvallen uitgevoerd op Berlijn. Het wrede patroon dat daarbij werd gevolgd, was dat een formatie bommenwerpers kwam overvliegen en brandbommen liet vallen, gewoonlijk gevuld met fosfor. Wanneer de mensen — voornamelijk vrouwen en kinderen — dan hun schuilplaats verlieten om het vuur te blussen, werden zij overvallen en aan stukken gereten wanneer de volgende formatie bommenwerpers hun grotere, met explosieven geladen bommen lieten vallen.
Tijdens een winter wierp de Britse luchtmacht tijdbommen die zo waren afgesteld dat ze niet bij het treffen maar op 24 december om 7.00 uur n.m. zouden exploderen. Zij wisten dat gezinnen die avond vóór Kerstmis bijeen zouden zijn. De vraag bleef door mijn hoofd spoken: ’Waarom laat God toe dat zulke verschrikkelijke dingen gebeuren?’
In 1944 besloot ik in het leger te gaan. Bij mijn laatste medische keuring werd mij echter meegedeeld dat ik nog niet sterk genoeg was voor militaire dienst en dat ik over zes maanden maar terug moest komen. Ten slotte werd ik in maart 1945 opgeroepen voor het leger, maar ik besloot me niet te melden.
Ware ontberingen beginnen
Kort daarna, in mei 1945, was de Tweede Wereldoorlog ten einde. Vader was als krijgsgevangene weggevoerd en het Sovjet-leger hield nu onze sector van Berlijn bezet. Gedurende de volgende maanden moesten wij voor het bezettingsleger werken: machinerieën en ander materieel van een chemische fabriek verpakken om teruggezonden te worden naar Rusland. Hierdoor kreeg ik de gelegenheid enkele Russen te leren kennen. Tot mijn verbazing kwam ik erachter dat zij mensen waren zoals wij en geloofden dat zij streden voor de vrijheid en voor een betere wereld.
Op 9 augustus 1945 omstreeks twee uur ’s middags stopte er een auto voor ons huis. Twee Russische soldaten en een burger stapten uit en nadat zij mijn naam te weten waren gekomen, duwden zij mij de auto in. Een aantal andere jongeren werden die dag eveneens opgepakt. Wij werden uiteindelijk allemaal naar een dichtbij gelegen buitenwijk gebracht. De meesten van ons werden ervan beschuldigd lid te zijn van de Werwolf, een organisatie waar geen van ons zelfs maar van gehoord had.
Een van de jongere knapen beweerde dat ik de adressen van andere jongeren wist. Ik ontkende dit en werd daarom samen met de jonge informant in een donkere, natte kelder geworpen. Alleen in de kelder — koud en erg eenzaam — stroomden de tranen langs mijn wangen terwijl ik neerknielde en tot God bad. Bidden scheen altijd te helpen. Ja, toen ik die avond uit de cel werd gehaald en terug mocht naar de andere jongens, hadden velen het erover dat ik zo opgewekt was ondanks wat ik zojuist had doorgemaakt.
Een week of wat later voerde men ons naar de stad Köpenick, niet zo ver daarvandaan. Daar moesten wij buiten op de harde grond zitten. Het begon te regenen. Uiteindelijk werden de jongens in groepjes van vijf naar binnen geroepen. Wij hoorden het gekrijs van degenen die ons waren voorgegaan en zagen hen bloedend naar buiten komen terwijl zij hun broek ophielden. Hun riem was hun afgenomen en de bovenste knopen van hun broek waren er afgerukt zodat die zou afzakken zodra ze werd losgelaten. Toen ons groepje naar binnen ging, wisten wij dat ons iets vreselijks te wachten stond.
Ik had geen riem maar droeg in plaats daarvan bretels. Toen de sergeant ze zag, rukte hij ze van mijn broek af en begon mij ermee in het gezicht te ranselen. Tegelijkertijd werd ik door twee andere soldaten geschopt en geslagen. Ik bloedde hevig uit mijn mond en neus. Als andere soldaten mij niet hadden weggetrokken, was ik waarschijnlijk gedood.
Wij werden opnieuw in kelders gestopt en mochten er elke morgen slechts eenmaal uit om naar de latrine te gaan. Wij kregen precies twee minuten de tijd om onze behoefte te doen. Als iemand het waagde meer tijd te nemen, liep hij het risico in de put met menselijke uitwerpselen geduwd te worden. Eén arme stakker verdronk toen hij erin geduwd werd.
Mijn situatie verbetert
Na vier dagen werden wij op vrachtwagens geladen en naar een kamp in Hohen-Schönhausen gebracht. Van ons waren er ongeveer zestig, in de leeftijd van dertien tot zeventien jaar, en verder nog zo’n 2000 volwassenen. Poolse gevangenen hadden de taak om de soep op te scheppen, en zij zagen erop toe dat wij als jongeren altijd het eerst werden bediend.
Op 11 september 1945 ’s morgens heel vroeg, begonnen wij vervolgens aan een mars naar het concentratiekamp Sachsenhausen — een afstand van ongeveer vijftig kilometer. Degenen die onderweg stierven, werden op een door een paard getrokken kar gegooid, en ook degenen die te zwak waren om te lopen. ’s Middags begon het te regenen. Ten slotte bereikten wij ’s avonds laat de poort van een van de buitenkampen — drijfnat, koud en uitgeput. De volgende dag werden wij het hoofdkamp binnengeleid. Aan elke barak werden 200 mensen toegewezen.
Niet ver van Sachsenhausen, in een stadje genaamd Velten, was een groot voedseldepot. Daar werden door gevangenen tarwe en andere voedingsmiddelen op treinen geladen die naar Rusland gingen. Na daar een tijdje gewerkt te hebben, werd ik uitgekozen om als loopjongen te werken. Mijn toewijzing was uitslagen van medische tests van het Russische kamp naar het laboratorium wat verderop te brengen. Wat een welkome verandering!
Ik deelde een kamer met een andere loopjongen en een Russische verpleger. Elke dag kregen wij schone lakens en zoveel dekens als wij maar wilden. Ons voedsel was veel beter, en wij hadden de vrijheid te gaan en te staan waar wij wilden. Dus gingen de andere loopjongen en ik op onderzoek uit op het terrein van het voormalige, door de nazi’s gebruikte concentratiekamp Sachsenhausen.
Helemaal aan de andere kant van het kamp bezochten wij de gaskamers en de crematoriumovens. Ik kon nauwelijks geloven wat de nazi’s hadden gedaan. Ik was geschokt. Hoewel ik persoonlijk niet slecht werd behandeld, stierven er in het hoofdkamp elke dag honderden Duitse medegevangenen. Hun lijken werden op wagens gegooid en naar massagraven in het bos gebracht.
Op een dag ontdekten wij een schoolbord met daarop een lijst van de verschillende soorten gevangenen die zich in de tijd van Hitler in het concentratiekamp bevonden. Onder degenen die werden opgesomd, waren Jehovah’s Getuigen. Ik had er toen geen idee van dat ik op een dag het voorrecht zou hebben zelf een van Jehovah’s Getuigen te worden.
Verdere hardvochtige behandeling
De verbeterde omstandigheden waarin ik verkeerde, duurden niet lang. Ik werd door een officier aangehouden die wilde weten waarom ik mij wat van de geneesmiddelenvoorraden had toegeëigend. Hoewel ik hem zei dat ik niets af wist van waar hij mij van beschuldigde, geloofde hij mij niet, en ik kreeg eenzame opsluiting. In de kleine cel kreeg ik heel weinig te eten en geen dekens, hoewel het winter was. Toen, op de elfde dag, werd ik plotseling vrijgelaten.
Toen ik terugliep, verbaasde het mij dat de jonge soldaat die bij de poort naar het hoofdkamp de wacht hield, mij hartelijk verwelkomde. Voorheen was hij heel koel tegen mij geweest. Maar nu legde hij zijn arm om mij heen en zei in gebroken Duits dat zijn ouders door de Gestapo waren gedood en dat hij in Duitse concentratiekampen had gezeten. Hij zei dat hij wist dat ik onschuldig was.
Kort daarop kregen de gevangenen onder ons die de beste conditie hadden, te horen dat wij ergens anders heen gebracht zouden worden om te werken. Op 30 januari 1946 werden wij in een trein gestopt met boven en onder een ruw houten plankier. In elke wagon bevonden zich veertig gevangenen, wat betekende dat wij heel dicht opeengepakt lagen op de planken. Je kon ’s nachts haast niet slapen, want als één persoon zich omdraaide, moesten wij allemaal meedraaien.
Er gingen allerlei geruchten over onze bestemming, maar ze bleken allemaal onjuist te zijn. Bij de eerste halte werden er nog 500 gevangenen uit een ander kamp bij ons gevoegd. Vanaf dat moment werden wij op een dagelijks rantsoen gesteld van wat droog, hard brood met een zoute haring en een beetje hete soep. Om de dag kregen wij een kopje thee. De meeste mannen gingen, in een poging hun dorst te lessen, de met ijs bedekte wanden van de treinwagons aflikken. Toen wij de rand van Moskou bereikten, konden wij ons douchen en werden wij ontluisd. Ik geloof dat ik die dag wel een emmer water heb gedronken.
Naar Siberië!
Op 6 maart 1947 kwamen wij in Prokopjevsk (Siberië) aan. De burgerbevolking van de stad bestond uit een mengeling van mensen uit verschillende delen van de Sovjet-Unie. Overal lag een dikke laag sneeuw, op sommige plaatsen zo hoog als de omheining. De barakken waren tot de helft in de grond gebouwd om bescherming te bieden tegen de ijzige winterkou. Het was tijdens ons verblijf hier dat een groep van ons de levensbedreigende ervaring meemaakte die ik aan het begin beschreef.
Het eerste jaar in Siberië was erg moeilijk. Het kamp werd getroffen door een ernstige uitbarsting van dysenterie. Er stierven er heel wat. Ook ik werd erg ziek en op een gegeven moment dacht ik dat ik er niet meer bovenop zou komen. Eén voordeel voor ons in het kamp was dat wij ons dagelijkse broodrantsoen kregen, terwijl de meeste Russen die in Prokopjevsk woonden uren in de kou moesten staan, en dan waren de voedselvoorraden soms al op voordat zij iets konden bemachtigen.
In de herfst van 1949 arriveerde er een juridische commissie uit Moskou om onze oorspronkelijke verklaringen opnieuw te bezien en te bepalen wat er met ons moest gebeuren. Ik werd ondervraagd door een patriottische jonge officier, die kennelijk een hekel had aan alle Duitsers. Ik was dankbaar dat ik geen gevangenisstraf kreeg. Degenen onder ons die niet werden veroordeeld, werden naar Stalinsk, het huidige Novo-Koeznetsk, getransporteerd, waar wij te werk werden gesteld bij de bouw van een krachtcentrale.
Eindelijk terug naar huis!
In maart 1950 werden wij ten slotte teruggestuurd naar Duitsland, en op 28 april werd ik eindelijk met mijn familie herenigd. Hoewel het een grote vreugde was thuis te zijn, waren mijn moeilijkheden niet voorbij. Omdat ik korte tijd verbonden was geweest met de Hitler-Jugend, behandelden de Oostduitse communistische autoriteiten mij als een nazi-sympathisant en gaven mij slechts de helft van het normale voedsel- en kledingrantsoen. Daarom verhuisde ik, toen ik nog maar drie weken thuis was, van Oost-Berlijn naar West-Berlijn.
Ik was mijn belofte dat, als ik ooit thuis zou komen in Duitsland, ik een manier zou zoeken om God te dienen, echter niet vergeten. Ik heb vaak voor een kerk gestaan, maar ik kon mijzelf er niet toe brengen naar binnen te stappen. Ik was teleurgesteld geraakt in religie, en daarom besloot ik dat ik gewoon voor mijzelf tot God zou blijven bidden en hem zou vragen of hij mij een manier wilde tonen waarop ik hem kon dienen.
Mettertijd trouwde ik met Tilly, en wij kregen een zoon, Bernd. Toen, in het voorjaar van 1955, begon een collega die een van Jehovah’s Getuigen was met mij over God te praten. Ik verloor echter al snel het contact met hem toen wij plotseling het land verlieten. Enige tijd daarvoor had ik een aanvraag ingediend voor emigratie naar Australië. Ons plotselinge vertrek was het gevolg van een telegram waarin ons werd meegedeeld dat onze aanvraag was goedgekeurd en dat wij ons met drie dagen in Bremerhaven moesten inschepen.
Een nieuw land, een nieuw leven
Wij vestigden ons uiteindelijk in Adelaide. Hier werden wij eind 1957 bezocht door een Duitssprekende Getuige. Wat waren wij verheugd! Wij maakten al snel goede vorderingen in onze geregelde bijbelstudie. Maar om eerlijk te zijn, na alles wat Tilly en ik hadden meegemaakt, was aanvankelijk het belangrijkste punt voor ons vrijheid van onderdrukking. Nu wij naar het zonnige Australië waren gekomen, voelden wij ons zo vrij als een vogel en wij genoten ervan. Maar wij kwamen er al spoedig achter dat er zelfs hier vormen van onderdrukking, economische problemen en andere spanningen in het leven zijn.
Wat waren wij dankbaar de fundamentele oorzaak te weten te komen. „De gehele wereld ligt in de macht van de goddeloze”, zegt de bijbel (1 Johannes 5:19). In welk land wij ook zouden wonen, overal zouden zich problemen voordoen. Wij waren ook verheugd de betekenis te leren kennen van het gebed dat ik zo vaak had opgezegd: „Uw koninkrijk kome.” Wij gingen begrijpen dat Gods koninkrijk een werkelijke, hemelse regering is, en dat Christus Jezus in 1914 was aangesteld als Koning van dat koninkrijk. Wat was het opwindend te vernemen dat het koninkrijk Gods reeds in werking was getreden — dat het Satan en zijn demonen uit de hemel had verwijderd en dat de aarde spoedig, tijdens de grote verdrukking, gereinigd zal worden van alle goddeloosheid! — Mattheüs 6:9, 10; Openbaring 12:12.
„Dat is het”, zei ik. Nu wist ik hoe ik mijn belofte aan God moest nakomen. En zo begon ik op 30 januari 1960 mijn belofte om God te dienen te vervullen door mij als symbool van mijn opdracht aan hem te laten dopen, en Tilly sloot zich in de christelijke opdracht bij mij aan.
Vanaf die tijd hebben wij al ruim dertig jaar allerlei zegeningen in het dienen van God gesmaakt. Bernd heeft nu zijn eigen gezin, en hij dient tevens als ouderling in de christelijke gemeente. In 1975 verkochten wij ons huis zodat wij vrij zouden zijn om te verhuizen en te dienen waar een grotere behoefte aan Getuigen was om het goede nieuws te prediken. In 1984 aanvaardde ik vervolgens het aanbod te dienen als beheerder van de congreshal van Jehovah’s Getuigen in Adelaide.
Wat zijn mijn vrouw en ik gelukkig dat ik in staat ben geweest de belofte die ik meer dan vier decennia geleden ver van huis in Siberië aan God heb gedaan, waar te maken. Wij geloven oprecht dat de geïnspireerde spreuk in ons geval vele malen waar is gebleken: „Sla in al uw wegen acht op hem, en híj zal uw paden recht maken” (Spreuken 3:6). — Verteld door Gerd Fechner.
[Illustratie op blz. 23]
Met Tilly, mijn vrouw