Psalmen
Een lofzang,* van Da̱vid.
א [ʼAʹlef]
145 Ik wil u verhogen, o mijn God de Koning,+
En ik wil uw naam zegenen tot onbepaalde tijd, ja, voor eeuwig.+
ב [Bēth]
ג [Giʹmel]
ד [Daʹleth]
4 Geslacht na geslacht zal zich prijzend uitlaten over uw werken,+
En over uw machtige daden zullen zij vertellen.+
ה [Heʼ]
5 De glorierijke pracht van uw waardigheid+
En de aangelegenheden van uw wonderwerken, daarmee wil ik mij bezighouden.+
ו [Waw]
6 En zij zullen praten over de sterkte van úw vrees inboezemende dingen;+
En wat uw grootheid betreft, die wil ik bekendmaken.+
ז [Zaʹjin]
7 De vermelding van de volheid van uw goedheid zullen zij overvloediglijk uitstorten,+
En [wegens] uw rechtvaardigheid zullen zij een vreugdegeroep aanheffen.+
ח [Chēth]
ט [Tēth]
י [Jōdh]
כ [Kaf]
11 Over de heerlijkheid van uw koningschap zullen zij praten,+
En over uw macht zullen zij spreken,+
ל [Laʹmedh]
12 Om de mensenzonen* zijn machtige daden bekend te maken+
En de heerlijkheid van de pracht van zijn koningschap.+
מ [Mem]
13 Uw koningschap is een koningschap voor alle onbepaalde tijden,+
En uw heerschappij is gedurende alle opeenvolgende geslachten.+
ס [Saʹmekh]*
ע [ʽAʹjin]
פ [Peʼ]
צ [Tsa·dhēʹ]
ק [Qōf]
ר [Rēsj]
19 Aan de begeerte van hen die hem vrezen, zal hij voldoen,+
En hun hulpgeschreeuw zal hij horen, en hij zal hen redden.+
ש [Sjin]
ת [Taw]